31. De meest omstreden en meest verschillend opgeloste menselijke problemen
in het tegenwoordige denken over de moraal zijn, zij het ook telkens op
verschillende wijze, met een brandende kwestie verbonden: de vrijheid van de
mens.
Ongetwijfeld
heeft onze tijd een bijzonder attent zintuig voor vrijheid ontwikkeld. “Van de
waarde van de menselijke persoon worden de mensen van onze tijd zich steeds
meer bewust”, stelde reeds de concilieverklaring over de godsdienstvrijheid “Dignitatis
Humanae” vast. 52 Vandaar dat de mensen er aanspraak op maken,
“dat zij bij hun handelen hun eigen oordeel en een verantwoordelijke vrijheid
bezitten en daarvan gebruik moeten maken, niet onder dwang, maar door
plichtsbesef geleid”. 53 Speciaal het
recht op godsdienst- en gewetensvrijheid op de weg naar waarheid wordt steeds
meer als fundament van de rechten van de menselijke persoon, in hun
gezamenlijkheid gezien, opgevat. 54
De scherpere
zin voor de waarde en de uniciteit van de menselijke persoon alsook voor de
achting die de weg van het geweten toekomt wordt dus zeker als een positieve
verworvenheid van de moderne cultuur beschouwd. Deze op zichzelf authentieke
waarneming heeft allerlei meer of minder passende uitdrukkingsvormen gevonden,
waarvan sommige echter afwijken van de waarheid over mens als schepsel en
evenbeeld van God: en daarom moeten zij gecorrigeerd resp. in het licht van het
geloof gezuiverd worden. 55
32. Zo is men in sommige moderne denkstromingen ertoe gekomen dat men de
vrijheid zozeer verheerlijkt dat men haar tot een Absolutum maakt, dat de bron
van alle waarden zou zijn. In deze richting bewegen zich doctrines, die
elke zin voor transcendentie verloren hebben of zelfs uitdrukkelijk
atheïstisch zijn. Aan het geweten van het individu worden de voorrechten van
een hoogste instantie van het zedelijk oordeel toegeschreven, die categorisch
en onfeilbaar over goed en kwaad beslist. In plaats van het beginsel over de
verplichting dat men het eigen geweten moet volgen komt onrechtmatig een ander:
het morele oordeel zou alleen daarom waar zijn, omdat het voortkomt uit het
geweten. Op deze manier is echter het absolute postulaat van de waarheid
zoekgeraakt ten gunste van criteria als oprechtheid, authenticiteit,
“overeenstemming met zichzelf” zodat men tot een radicaal subjectivistische
opvatting over het zedelijk oordeel komt.
Zoals meteen
en duidelijk zichtbaar is, hoort bij deze ontwikkeling de crisis omtrent de
waarheid. Nadat de idee van een voor het menselijk verstand kenbare
universele waarheid over het goede verloren was gegaan, is onvermijdelijk ook
het begrip van het geweten veranderd; het geweten wordt niet meer in zijn
oorspronkelijke staat gezien, dat wil zeggen als een handeling van het inzicht
van de persoon wiens taak het is, om de algemene kennis van het goede op een
bepaalde situatie toe te passen en zo een oordeel te vellen over het juiste,
hier en nu te kiezen gedrag; men kwam ertoe, aan het geweten van het individu
het voorrecht te verlenen om de criteria voor goed en kwaad autonoom vast te
leggen en dienovereenkomstig te handelen. Deze visie is niets anders dan een
individualistische ethiek op grond waarvan ieder zich geconfronteerd ziet met zijn
waarheid, die van de waarheid van de anderen verschillend is. In zijn uiterste
consequenties loopt het individualisme uit op de ontkenning zelfs van de idee
van een menselijke natuur.
Deze
verschillende opvattingen vormen het uitgangspunt voor die denkrichtingen, die
beweren dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen zedenwet en geweten, tussen
natuur en vrijheid.
33. Parallel met de verheerlijking van de vrijheid en paradoxaal
genoeg in tegenspraak daarmee trekt de moderne cultuur dezelfde vrijheid
radicaal in twijfel. Een rij van wetenschappelijke disciplines die onder de
naam “menswetenschappen” samengevat worden, heeft terecht de aandacht gericht
op de psychologische en maatschappelijke conditioneringen die het beleven van
de menselijke vrijheid moeilijk maken. De kennis van zulke gebondenheden en de
aandacht die daaraan geschonken wordt zijn belangrijke verworvenheden, die op
verschillende terreinen van het bestaan, zoals bv. in de pedagogie of in de
rechtspraak, toepassing gevonden hebben. Maar sommigen zijn zover gegaan in het
overschrijden van de conclusies, die uit deze observaties legitiem te trekken
zijn, dat zij de werkelijkheid van de menselijke vrijheid zelf betwijfelen of
ontkennen.
Ook enkele
verkeerde verklaringen van het wetenschappelijk onderzoek op antropologisch
gebied moeten vermeld worden. Op grond van de grote verscheidenheid van
gebruiken, gewoonten en instellingen van de mensheid besluit men, zoal niet tot
de ontkenning van universele menselijke waarden, dan toch tot een
relativistische moraalopvatting.
34. “Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te bereiken?”
De morele vraag, waarop Christus antwoordt, kan het probleem van de
vrijheid niet buiten beschouwing laten, stelt het zelfs in het middelpunt,
omdat moraal zonder vrijheid niet bestaat: “Alleen vrij kan de mens zich tot
het goede keren”. 56 Maar welke vrijheid wordt bedoeld?
Voor onze tijdgenoten, die de vrijheid “hoogachten en er hartstochtelijk naar
streven”, haar echter “vaak op verkeerde manier verdedigen, als grond om alles
te doen, als het maar bevalt, zelfs het kwade” zet het Concilie de “ware”
vrijheid uiteen: “De ware vrijheid is echter een verheven kenmerk
van het beeld van God in de mens: God wilde namelijk de mens “aan de macht
van de eigen beslissing overlaten” (vgl. Sir. 15, 14), zodat hij zijn
Schepper uit eigen beslissing zoekt en vrij tot de volle en zalige voleinding
in eenheid met God komt”. 57 Wanneer voor de
mens het recht bestaat, om op zijn weg van het zoeken naar de waarheid gerespecteerd
te worden, dan bestaat nog vooraf de voor ieder belangrijke morele verplichting
om de waarheid te zoeken en om aan de eenmaal erkende waarheid vast te houden.
58 In deze zin placht kardinaal J.H. Newman,
prominent voorvechter van de rechten van het geweten, met beslistheid te
stellen: “Het geweten heeft rechten, omdat het plichten heeft”. 59
Bepaalde
richtingen in de tegenwoordige moraaltheologie interpreteren onder invloed van
de hier in herinnering geroepen subjectivistische en individualistische
stromingen de verhouding van de vrijheid tot de zedenwet, tot de menselijke
natuur en tot het geweten op nieuwe wijze en stellen nieuwsoortige criteria
voor de zedelijke waardering van handelingen voor: dit zijn tendensen die in hun
variëteit overeenstemmen in een punt: dat de vrijheid afhankelijk is
van de waarheid zwakken ze af, of ze ontkennen het zelfs.
Willen we
deze tendensen aan een kritische toets onderwerpen, die geschikt is niet alleen
om te onderkennen wat er legitiem, nuttig en waardevol in is, maar tegelijk om
hun tweeduidigheid, gevaren en dwalingen bloot te leggen, dan moeten we ze in
het licht van de fundamentele afhankelijkheid der vrijheid van de waarheid
toetsen, een afhankelijkheid, die haar helderste en bindendste uitdrukking
gevonden heeft in de woorden van Christus: “Dan zult ge de waarheid kennen, en
de waarheid zal u vrijmaken” (Joh. 8, 32).
|