35. In het boek Genesis lezen we: “God de Heer gebood de mensen: Van alle
bomen van de tuin mag je eten, maar van de boom van kennis van goed en kwaad
mag je niet eten; want als je daarvan eet, zul je sterven” (Gen. 2,
16-17).
Met dit beeld
leert de openbaring ons, dat de macht om over goed en kwaad te beslissen
niet aan de mens, maar aan God alleen toekomt. Zeker, de mens is vrij,
aangezien hij zelf de geboden van God kan kennen en aannemen. En hij is in het
bezit van een zeer vergaande vrijheid, want hij mag “van alle bomen van de
tuin” eten. Maar het is geen onbegrensde vrijheid: ze moet halthouden voor de
“boom van kennis van goed en kwaad”, omdat zij ertoe geroepen is, de zedenwet
die God aan de mensen geeft, aan te nemen. Inderdaad vindt de vrijheid van de
mens in deze aanvaarding haar ware en volle verwerkelijking. God, die alleen
goed is, weet precies wat voor de mens goed is, en uit kracht van zijn eigen
liefde legt Hij hem dit voor in de geboden.
De wet van
God vermindert dus de vrijheid van de mens niet en nog minder schakelt ze die
uit, integendeel, ze garandeert en bevordert haar. Heel anders echter
ontwikkelen enkele van de tegenwoordige culturele stromingen het uitgangspunt
van talrijke richtingen in de ethiek, die een verondersteld conflict tussen
de vrijheid en de wet in het middelpunt van hun denken plaatsen. Van dien
aard zijn de doctrines, die aan individuen of aan sociale groepen het vermogen
toekennen om over goed en kwaad te beslissen: de menselijke vrijheid zou
“de waarden (kunnen) scheppen” en zou een primaat over de waarheid bezitten;
ja, de waarheid zou notabene zelf als een schepping van de vrijheid worden
aangezien. Bijgevolg zou deze ook aanspraak maken op zulk een morele
autonomie, die praktisch haar absolute soevereiniteit zou betekenen.
36. De moderne aanspraak op autonomie heeft natuurlijk haar invloed ook
binnen de katholieke moraaltheologie uitgeoefend. Ook al zou deze zeker
nooit de menselijke vrijheid tegenover de goddelijke wet plaatsen, noch het
bestaan van een laatste religieuze grondslag van de zedelijke normen
betwijfelen, toch werd zij uitgedaagd tot een grondig overdenken van de rol van
het verstand en van het geloof bij het aan het licht brengen van zedelijke
normen, die betrekking hebben op bepaalde “binnenwereldse” gedragingen:
tegenover zichzelf, tegenover de anderen en tegenover de wereld der dingen.
Erkend moet
worden, dat aan het begin van dit streven naar een nieuwe bezinning enkele
rechtmatige verlangens staan, die overigens goeddeels tot de beste
tradities van het katholieke denken horen. Aangezet door Vaticanum II60 wilde men de dialoog met de moderne cultuur bevorderen doordat men het
rationele - en daarmee universeel begrijpelijke en mededeelbare - karakter van
de zedelijke normen die tot het gebied van de natuurlijke moraalwet horen, liet
zien. 61 Daarenboven wilde men het innerlijke
karakter van zedelijke eisen bevestigen, die voortkomen uit de natuurlijke
zedenwet en die zich slechts als verplichting aan de wil opleggen krachtens hun
voorafgaande erkenning door het menselijk verstand en, concreet, het
persoonlijke geweten.
Terwijl
echter het gegeven dat het menselijk verstand afhankelijk is van de goddelijke
wijsheid en dat - in de tegenwoordige toestand van de gevallen natuur - de
goddelijke openbaring noodzakelijk en feitelijk is voor de kennis ook van
natuurlijke zedelijke waarheden62 in de vergetelheid raakten, zijn enkelen
gekomen tot de theorie van een volledige soevereiniteit van het verstand
op het gebied van de zedelijke normen, die zich richten op de juiste ordening
van het leven in deze wereld: Deze normen zouden zich slechts in een louter
“menselijke” moraal ophouden, ze waren de uitdrukking van een wet die de mens
autonoom aan zichzelf gaf en die haar bron uitsluitend in het menselijk
verstand zou hebben. Als schepper van deze wet kon men geenszins God zien,
alleen in die zin, dat het menselijk verstand haar wetgevingsautonomie op grond
van een oorspronkelijke, totale machtiging van God aan de mensen zou
uitoefenen. Deze gissingen hebben er nu toe geleid, dat men tegen de Heilige
Schrift en de vaststaande leer van de Kerk in loochent, dat de natuurlijke
zedenwet God als haar Auteur heeft en dat de mens door zijn verstand aan de
eeuwige wet deelheeft, die hij zelf niet vaststelt.
37. Aangezien ze echter het zedelijk leven in een christelijk kader wilden
houden, werd door enkele moraaltheologen een onderscheid, in tegenspraak63 met de katholieke leer, ingebracht tussen een zedelijke orde die
van menselijke oorsprong zou zijn en slechts binnenwereldse waarde zou
hebben, en een heilsorde, waarvoor alleen bepaalde motieven en
innerlijke houdingen jegens God en de naaste, betekenis zouden hebben.
Bijgevolg kwam men ertoe om het bestaan van een specifieke en concrete,
universeel geldige en blijvende morele inhoud in de goddelijke openbaring te
loochenen: het woord van God zou zich ertoe beperken, een vermaning, een
algemene “paraenesis” (aansporing - vert.) aan te bieden; die met waarlijk
“objectieve”, dat wil zeggen aan de concrete historische situatie aangepaste,
normatieve bepalingen te vullen, zou dan alleen de opgave zijn van het vrije
intellect. Een zo begrepen autonomie leidt er natuurlijk ook toe, dat een
specifieke competentie van de Kerk en haar leergezag ten aanzien van bepaalde,
het zogenaamde “humanum” betreffende zedelijke normen wordt geloochend: Zij
zouden niet tot de eigenlijke inhoud van deopenbaring horen en dus met het oog
op het heil niet van betekenis zijn.
Een zodanige
uitleg van de autonomie van het menselijk verstand leidt, zoals iedereen ziet,
tot stellingen die onverenigbaar zijn met de katholieke leer.
In deze
samenhang moeten zeker de grondbegrippen van de menselijke vrijheid en van de
moraalwet, alsook hun diepe, innerlijke betrekkingen in het licht van het woord
van God en van de levende traditie van de Kerk verhelderd worden. Alleen zo zal
het mogelijk zijn, om aan de rechtmatige aanspraken van de menselijke rede
recht te doen, doordat men de geldige elementen van enkele stromingen in de
huidige moraaltheologie integreert, zonder het morele erfgoed van de Kerk door
stellingen te schaden, die voortkomen uit een vals begrip van autonomie.
|