38. Met de woorden uit het boek Jezus Sirach verheldert Vaticanum II de
“ware vrijheid” die een “verheven kenmerk van het beeld van God” in de mens is:
“God wilde namelijk de mens “aan de macht van de eigen beslissing overlaten”,
zodat hij zijn Schepper uit eigen initiatief zoekt en vrij tot volle en zalige
voleinding in eenheid met God komt”. 64 Deze woorden
wijzen op de wonderbare diepte van de deelname aan de goddelijke
heerschappij, waartoe de mens geroepen is: ze geven aan, dat de
heerschappij van de mens in zekere zin aan de mens zelf raakt. Dat is een
gezichtspunt, dat in het theologische denken over de als een soort van
koningschap uitgelegde menselijke vrijheid steeds naar voren gehaald wordt. Zo
schrijft bv. de H. Gregorius van Nyssa: “De geest openbaart zijn koningschap en
zijn voortreffelijkheid.. daarin, dat hij zonder iemand als heer te kennen,
vrij alles doet: hij regeert zichzelf naar eigen believen autocratisch. Wie
anders past dat dan een koning?.. Zo werd de menselijke natuur, die geschapen
is om heerseres over de andere schepsels te zijn, door de gelijkenis met de
Heer van het heelal voor een levend beeld bestemd, dat deelheeft aan de
waardigheid en aan de naam van het Oerbeeld. 65
Reeds het regeren
van de wereld betekent voor de mens een grote en verantwoordelijke opgave,
die een beroep doet op zijn vrijheid in gehoorzaamheid aan de Schepper:
“Bevolkt de aarde en onderwerpt haar aan u” (Gen. 1, 28). Vanuit dit
gezichtspunt heeft de individuele mens zoals ook de menselijke gemeenschap
recht op een passende autonomie, waaraan de concilie-constitutie Gaudium et
Spes bijzondere aandacht besteedt. Dit is de autonomie van de aardse
werkelijkheden, hetgeen betekent, dat “de geschapen dingen en ook de
samenlevingen hun eigen wetten en waarden hebben, die de mens stap voor stap
moet leren kennen, gebruiken en vormen”. 66
39. Maar niet alleen de wereld, doch ook de mens zelf werd aan zijn
eigen zorg en verantwoordelijkheid toevertrouwd. God heeft hem “de macht
over de eigen beslissing” gelaten (Sir. 15, 14), zodat hij zijn Schepper
zoekt en uit eigen beweging tot volmaaktheid komt. Tot volmaaktheid komen
betekent, persoonlijk in zichzelf deze volmaaktheid opbouwen. Want zoals
de mens, wanneer hij de wereld regeert, haar vormt naar zijn verstand en wil,
zo bevestigt, ontwikkelt en verstevigt de mens in zichzelf de gelijkenis met
God, wanneer hij zedelijk goede handelingen voltrekt.
Het Concilie
verlangt echter waakzaamheid tegenover een vals begrip van autonomie der aardse
werkelijkheden, zo een namelijk dat meent, dat “de geschapen dingen niet van
God afhangen en dat de mens ze zonder verwijzing naar de Schepper zou kunnen
gebruiken”. 67 Wat de mens betreft, leidt een dergelijk
begrip van autonomie tot bijzonder schadelijke uitwerkingen, en neemt ten
laatste een atheïstisch karakter aan: “Want het schepsel zinkt zonder de
Schepper in het niets.. bovendien wordt het schepsel zelf door God te vergeten
onbegrijpelijk”. 68
40. De leer van het Concilie onderstreept enerzijds de actieve rol van
het menselijk verstand bij de ontdekking en toepassing van de zedenwet: Het
zedelijk leven vereist creativiteit en inventiviteit, die de persoon eigen
zijn, en die bron en grond van haar vrije en bewuste handelen zijn. Anderzijds
put het verstand zijn waarheid en zijn gezag uit de eeuwige wet, die niets
anders dan de goddelijke Wijsheid is. 69 Aan het zedelijk
leven ligt dus het principe van een “juiste autonomie” 70 van de mens als persoon en subject van zijn handelingen ten grondslag. De
zedenwet komt van God en vindt altijd in Hem haar bron: Op grond van het
natuurlijke verstand, dat uit de goddelijke Wijsheid voortkomt, is zij tegelijk
de wet die de mens eigen is. De natuurwet is namelijk, zoals we gezien
hebben, “niets anders dan het ons door God ingegeven licht van het verstand.
Dankzij dat licht weten we wat men doen en wat men mijden moet. Dit licht en
deze wet heeft God ons bij de schepping geschonken”. 71 De juiste autonomie van het praktische verstand betekent, dat de mens
een hem eigen, van de Schepper ontvangen wet als eigen bezit in zich draagt.
Maar de autonomie van het verstand kan niet de schepping van de waarden en
van de zedelijke normen door het verstand betekenen. 72 Zou een dergelijke autonomie inhouden dat men de deelname van het
praktische verstand aan de wijsheid van de goddelijke Schepper en Wetgever
loochent of dat men een pleidooi houdt voor een creatieve vrijheid die al naar
gelang van de historische omstandigheden of van de verscheidenheid van
culturen, zedelijke normen voortbrengt, dan zou een in dier voege bevochten
autonomie in tegenstelling zijn met de leer van de Kerk over de waarheid van de
mens. 73 Ze zou de dood betekenen van de ware
vrijheid: “Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad zult ge niet eten;
want als je daarvan eet, zul je sterven” (Gen. 2, 17).
41. Ware zedelijke autonomie van de mens betekent zeker niet
afwijzing, maar aanvaarding van de zedenwet, het gebod van God: “God de Heer
gebood de mens..” (Gen. 2, 16). De vrijheid van de mens en de wet van
God ontmoeten elkaar en hebben de opdracht, om elkaar in de zin van de
vrije gehoorzaamheid van de mens aan God en van de onverdiende welwillendheid
van God jegens de mens, wederzijds te doordringen. De gehoorzaamheid aan
God is dus niet, zoals sommigen menen, een heteronomie, alsof het morele
leven onderworpen zou zijn aan een absolute almacht buiten de mens, die in
tegenspraak zou zijn met de handhaving van zijn vrijheid. Als heteronomie van
de moraal werkelijk ontkenning van de zelfbestemming van de mens of oplegging
van normen zou betekenen, die met zijn welzijn niets van doen hebben, dan stond
ze in tegenstelling met de openbaring van het Verbond en de verlossende
Menswording van God. Een dergelijke heteronomie zou alleen een vorm van
vervreemding zijn, tegengesteld aan de goddelijke wijsheid en aan de
waardigheid van de menselijke persoon.
Sommigen
spreken met recht van theonomie of gedeelde theonomie, omdat de
vrije gehoorzaamheid van de mens aan de wet van God inderdaad de deelneming van
het menselijke verstand en van de menselijke wil aan de wijsheid en de
voorzienigheid van God insluit. Wanneer God de mens verbiedt om “van de boom
van kennis van goed en kwaad te eten”, zegt Hij daarmee, dat de mens deze
“kennis” niet als een oorspronkelijk eigen bezit in zich draagt, maar alleen
door het licht van het natuurlijke verstand en van de goddelijke openbaring,
die hem de eisen en oproepen van de eeuwige wijsheid bekendmaken, daaraan deel
heeft. De wet moet als uitdrukking van de goddelijke wijsheid begrepen worden:
terwijl de vrijheid zich daaraan onderwerpt, onderwerpt zij zich aan de
waarheid van de schepping. Daarom moeten wij in de vrijheid van de menselijke
persoon het beeld en de nabijheid van God erkennen, die “in allen aanwezig is”
(vgl. Eph. 4, 6); tegelijk moeten we de majesteit van de God van het Al
belijden en de heiligheid van de wet van de oneindig transcendente God vereren.
Deus semper maior. 74
|