42. De naar de wil van God gevormde vrijheid van de mens wordt door diens
gehoorzaamheid aan de wet van God niet alleen niet ontkend, maar blijft pas
door deze gehoorzaamheid in de waarheid en beantwoordt aan de waardigheid van
de mens, zoals het Concilie openlijk schrijft: “De waardigheid van de mens
vereist dus, dat hij handelt in welbewuste en vrije keuze, persoonlijk nl. van
binnenuit bewogen en aangezet, en niet door een blinde innerlijke drift of door
louter uiterlijke dwang. Een dergelijke waardigheid verkrijgt de mens, wanneer
hij zich vrijmaakt uit elke gevangenschap van de passies, zijn einddoel
nastreeft in een vrije keuze van het goede en zich verzekert van de juiste
hulpmiddelen, daadwerkelijk en in naarstige toeleg”. 75
In zijn
streven naar God, Hem die “alleen goed is”, moet de mens in vrije beslissing
het goede doen en het kwade mijden. Maar daartoe moet de mens het goede van
het kwade kunnen onderscheiden. En dat gebeurt vooral dankzij het licht van
het natuurlijke verstand, weerschijn van de schittering van Gods aangezicht in
de mens. In deze zin schrijft de H. Thomas in een commentaar op een vers van de
vierde psalm: “Nadat de psalmist gezegd heeft: “Breng het juiste offer (Ps.
4, 6), alsof mensen hem naar de werken van de gerechtigheid gevraagd hadden,
voegt hij eraan toe: Velen zeggen: Wie laat ons het goede zien?” En als
antwoord op die vraag zegt hij: Heer, laat uw aanschijn over ons lichten!
Alsof hij wilde zeggen, dat het licht van het natuurlijke verstand, waarmee wij
het goede van het kwade onderscheiden - wat tot de natuurwet behoort - niets
anders is dan een afdruk van het goddelijke licht in ons”. 76 Daaruit volgt ook, waarom deze wet natuurwet wordt genoemd: ze
wordt zo genoemd, niet met het oog op de natuur van wezens zonder verstand,
maar omdat het verstand, dat haar uitvaardigt, tot de menselijke natuur
behoort. 77
43. Vaticanum II herinnert eraan, dat “de hoogste norm van het menselijk
leven de goddelijke, eeuwige, objectieve en universele wet is, waardoor God,
volgens het raadsbesluit van zijn wijsheid en liefde, de hele wereld en de gang
van de menselijke samenleving ordent, leidt en beheert. God maakt de mens
deelachtig aan zijn wet, zodat de mens onder de zachte leiding van de
goddelijke voorzienigheid de onveranderlijke waarheid steeds beter kan leren
kennen. 78
Het Concilie
verwijst naar de “klassieke” leer over de eeuwige wet van God. De H.
Augustinus definieert haar als “het verstand of de wil van God, die gebiedt om
de natuurlijke orde in acht te nemen, en verbiedt om haar te verstoren”; 79 de H. Thomas vereenzelvigt haar met het “plan van de goddelijke
wijsheid, die alles beweegt naar het geboden doel toe”. 80 En de wijsheid van God is voorzorg, zorgende liefde. Het is dus God zelf
die de hele schepping liefheeft en in de meest letterlijke, fundamentele
betekenis voor haar zorgt (vgl. Wijsh. 7, 22; 8, 11). Maar God zorgt
voor de mens anders dan voor de wezens die geen personen zijn: niet “van
buiten”, door de wetten van de fysieke natuur, maar “van binnen”, door het
verstand dat, wanneer het met behulp van het natuurlijke licht de eeuwige wet
van God kent, daardoor in staat is om aan de mens de juiste richting van zijn
vrije handelen te wijzen. 81 Op deze manier
roept God de mens tot deelname aan zijn voorzienigheid, want Hij wil de wereld
met de hulp van de mens zelf, dat wil zeggen door zijn verstandige en
verantwoordelijke zorg, leiden: niet alleen de wereld van de natuur, maar ook
de wereld van de menselijke personen. In deze samenhang staat de natuurwet,
menselijke uitdrukking van de eeuwige wet van God: “In vergelijking met de
andere schepselen - schrijft de H. Thomas - is het met verstand begiftigde
schepsel op voortreffelijke wijze onderworpen aan de goddelijke voorzienigheid,
omdat het van zijn kant deel heeft aan de voorzienigheid door voor zichzelf en
voor de anderen te voorzien; daarom heeft het deel aan het eeuwige intellect,
dankzij hetwelk het een natuurlijke neiging heeft tot de zedelijk geboden
handeling en tot het geboden doel: deze deelname aan de eeuwige wet in het met
verstand begiftigde schepsel wordt natuurwet genoemd”. 82
44. De Kerk heeft zich vaak beroepen op de leer van St. Thomas over de
natuurwet en haar in haar moraalverkondiging opgenomen. Zo heeft Onze
Voorganger Leo XIII de ingeschapen onderschikking van het menselijk verstand
en van de menselijke wil aan Gods wijsheid en wet op de voorgrond geplaatst.
Nadat hij uiteengezet heeft, dat “de natuurwet in de harten van de
afzonderlijke mensen geschreven en gebeiteld is, daar zij het menselijke
verstand zelf is, waar het ons gebiedt, het goede te doen en ons verbiedt om te
zondigen”, verwijst Leo XIII naar het “hogere intellect” van de goddelijke
Wetgever: “Maar dit voorschrift van het menselijke verstand zou geen kracht van
wet hebben, als het niet de stem en de uitleg van een hoger verstand was,
waaraan onze geest en onze vrijheid zich moeten onderwerpen”. De kracht van de
wet berust inderdaad op zijn autoriteit om verplichtingen op te leggen, rechten
te verlenen en bepaalde gedragingen te belonen of te bestraffen: “Dat alles zou
in de mens niet aanwezig zijn, als hijzelf als opperste wetgever zich de norm
voor zijn handelen zou stellen”. En hij zegt afsluitend: “Daaruit volgt dat de
natuurwet de eeuwige wet zelf is, die hun is ingeplant die het verstand
gebruiken, en die hen voert tot het verschuldigde handelen en het verschuldigde
doel; dit is het eeuwige intellect van de Schepper zelf en van de God die de
hele wereld regeert”. 83
De mens kan
goed en kwaad kennen dankzij dat onderscheid van goed en kwaad, dat hij zelf
met behulp van zijn verstand maakt, in het bijzonder het door de goddelijke
openbaring en door het geloof verlichte verstand, krachtens de wet die God
aan het uitverkoren volk, te beginnen bij de geboden van de Sinaï,
geschonken heeft. Israël was ertoe geroepen, de wet van God als bijzonder
geschenk en teken van de uitverkiezing en van het goddelijk verbond en
tegelijk als garantie voor de zegen van God te ontvangen en te beleven. Zo kon
Mozes zich tot de zonen van Israël wenden en hun vragen: “Immers, welke
grote natie heeft wel goden, die haar zo nabij zijn, als Jahwe, onze God ons
nabij is, waar we Hem ook aanroepen? Of welke grote natie bezit wel wetten en
rechtsnormen, die zo doelmatig zijn als alles in deze instructie, die ik u
vandaag voorleg?” (Dt. 4, 7-8). In de psalmen kunnen we de
gevoelens van lof, dankbaarheid en verering vinden, die het uitverkoren volk
tegenover de wet Gods moet koesteren, samen met de vermaning, om haar te leren
kennen, te overdenken en in praktijk te brengen te brengen: “Gelukkig de man
die niet treedt in het overleg van de bozen, op de weg van de schenders geen
voet zet, niet zit in de kring van de spotters; die veeleer in de wet van de
Heer zich vermeit, zijn wet overpeinst dag en nacht” (Ps. 1, 1-2). “De
wet van Jahwe is volmaakt: en behoedt de ziel voor verdwalen, Jahwe”s getuigenis
waarachtig, het schenkt onwetenden wijsheid; wat Jahwe bepaalt, dat is recht,
een verheugenis is het des harten; het gebod van Jahwe is onaantastbaar: het
schept verheldering van ogen” (Ps. 19, 8-9).
45. De Kerk ontvangt met dankbaarheid het hele goed van de openbaring en
hoedt het met liefde en behandelt het met religieus respect, terwijl zij door
de authentieke uitleg van de wet Gods in het licht van het evangelie haar
zending vervult. Daarenboven ontvangt de Kerk als geschenk de nieuwe wet,
die de “voltooiïng” van de wet van God in Jezus Christus en in zijn Geest
is: het is een “innerlijke wet” (vgl. Jer. 31, 31-33), “geschreven niet
met inkt maar met de Geest van de levende God, niet op tafels uit steen, maar -
als op tafels - in harten van vlees” (2 Kor. 3, 3); een wet van de
volmaaktheid en de vrijheid (vgl. 2 Kor. 3, 17); het is “de wet van de
Geest van het leven in Christus Jezus” (Rom. 8, 2). Over deze wet
schrijft de H. Thomas: “Deze wet kan in een betekenis wet de heilige Geest
genoemd worden.. en wel de heilige Geest, die, terwijl Hij in de ziel zijn
woning neemt, niet alleen door de verlichting van het verstand leert wat men
moet doen, maar ook genegen maakt, met de juiste bedoeling te handelen.. In een
andere betekenis kan de wet van de geest de eigenlijke werking van de heilige
Geest genoemd worden, dat wil zeggen het geloof, dat in de liefde werkzaam is (Gal.
5, 6); het onderricht ons dus innerlijk over wat we doen moeten.. en maakt ons
genegen om te handelen”. 84
Ook al is het
in het moraaltheologische onderzoek de gewoonte, de positieve of geopenbaarde
wet van God te onderscheiden van de natuurwet en in het heilsplan de “oude” wet
van de “nieuwe”, dan mag men toch niet vergeten dat deze en andere nuttige
onderscheiden steeds betrekking hebben op de wet, waarvan de Auteur een en
dezelfde God is, zoals de ontvanger van deze wet de mens is. De verschillende
manieren, waarop God zich in de geschiedenis ontfermt over de mens en over de
wereld, sluiten niet alleen elkaar niet uit, maar integendeel, ze steunen en
doordringen elkaar wederzijds. Ze hebben allemaal hun bron en hun einddoel in
het wijze en liefdevolle eeuwige plan, waarmee God de mensen ertoe bestemt om
“gelijkvormig te worden met het beeld van zijn Zoon” (Rom. 8, 29). In
dit plan ligt geen bedreiging voor de ware vrijheid van de mens; in tegendeel,
de aanvaarding van dit plan is de enige weg naar bevestiging van de vrijheid.
|