46. Een verondersteld conflict tussen vrijheid en wet wordt vandaag opnieuw
met buitengewone kracht inzake de natuurwet en in het bijzonder inzake de
natuur opgeworpen. In feite hebben de debatten over natuur en vrijheid
de geschiedenis van het morele denken altijd begeleid; in de Renaissance en
Reformatie hebben deze debatten gevlamd, zoals men uit de leer van het Concilie
van Trente kan opmaken. 85 De huidige tijd wordt door een vergelijkbare
spanning, zij het ook in een andere zin, getekend: De voorliefde voor de
empirische observatie, de methoden van wetenschappelijke objectivering, de
technische vooruitgang, bepaalde vormen van liberalisme hebben de twee
begrippen tegenover elkaar gesteld, alsof de dialectiek - zoal niet het
conflict - tussen vrijheid en natuur een structureel element van de menselijke
geschiedenis zou zijn. In andere tijden scheen de “natuur” de mens volledig aan
haar dynamismen te onderwerpen, ja zelfs hem te determineren. Vandaag nog
schijnen voor velen de ruimte-tijd-coördinaten van de zintuiglijk
waarneembare wereld, de fysisch-chemische constanten, de lichamelijke en
psychische impulsen en de maatschappelijke druk de enige werkelijk beslissende
factoren van de menselijke werkelijkheid te zijn. In deze samenhang worden ook
de zedelijke feiten, ondanks hun eigen karakter, vaak als statistisch te vatten
gegevens, observeerbaar gedrag of alleen met de categorieën van
psychosociale mechanismen behandeld. En zo kunnen sommige ethici, die
beroepshalve zich moeten wijden aan het onderzoek van handelingen en
opvattingen van de mens, in de verleiding zijn om hun kennis, ja zelfs hun
voorschriften, te meten aan een statistische uitwerking van het concrete
menselijke gedrag en aan de meningen van de meerderheid bij morele kwesties.
In
tegenstelling daarmee kennen andere moraaltheologen, bedacht op
opvoeding in waarden, een gevoeligheid om de vrijheid in ere te houden, maar ze
verstaan die vaak in tegenspraak of tegenstelling met de materiële en
biologische natuur, die zij stap voor stap zou moeten overwinnen. Daarbij
stemmen verschillende opvattingen erin overeen, dat zij de eigen dimensie van
de natuur vergeten en haar integriteit loochenen. Voor sommigen wordt de
natuur nog slechts tot ruw materiaal voor het menselijk handelen en kunnen
gereduceerd: zij zou door de vrijheid fundamenteel omgevormd, ja overwonnen
moeten worden, aangezien zij begrenzing en ontkenning van de vrijheid betekent.
Anderen menen dat bij het mateloze toenemen van de macht van de mens
resp. de uitbreiding van zijn vrijheid de economische, maatschappelijke,
culturele en ook zedelijke waarden zouden ontstaan: natuur zou dan betekenen:
alles wat in de mens en in de wereld buiten de vrijheid gevestigd is. Deze
natuur zou dan in de eerste plaats het menselijk lichaam omvatten, zijn
gesteldheid en zijn impulsen: in tegenstelling met dit fysieke gegeven zou al
wat “geconstrueerd” is staan, dus de “cultuur” als werk en produkt van de
vrijheid. De zo opgevatte menselijke natuur zou gereduceerd kunnen worden en
behandeld als een voortdurend ter beschikking staand biologisch of
maatschappelijk materiaal.
Dat betekent
tenslotte, dat men de vrijheid door zichzelf definieert en dat men haar maakt
tot scheppende instantie van haarzelf en van haar waarden. Op deze manier zou de
mens tenslotte zelf geen natuur hebben; hij zou op zichzelf beschouwd zijn
eigen bestaansproject zijn. De mens zou niets meer zijn dan zijn vrijheid!
47. In deze samenhang werd tegen de traditionele opvatting van de natuurwet
de tegenwerping van het fysicisme en naturalisme gemaakt: deze opvatting
zou als zedelijke wetten behandelen, wat op zich alleen maar biologische wetten
waren. Zo zou men al te oppervlakkig aan bepaalde menselijke gedragswijzen een
blijvende, onveranderlijke waarde hebben toegekend en zich aangematigd, op dit
fundament algemeen geldige zedelijke normen te formuleren. Volgens sommige
theologen zou zulk een “biologistische of naturalistische bewijsvoering” ook in
enkele documenten van het leergezag van de Kerk worden verdedigd, speciaal in
die, welke het gebied van de seksuele ethiek en de huwelijksmoraal betreffen.
Op grond van een naturalistische opvatting van de geslachtsdaad zouden
contraceptie, directe sterilisatie, zelfbevrediging, voorhuwelijkse
betrekkingen, homoseksuele relaties alsmede kunstmatige bevruchting als
zedelijk ontoelaatbaar veroordeeld zijn. Maar naar de mening van deze theologen
houdt een moreel negatieve beoordeling van deze handelwijzen noch met de mens
als een vrij en verstandig wezen, noch met de culturele gebondenheid van iedere
zedelijke norm, behoorlijk rekening. De mens als met verstand begiftigd wezen
kan - in deze opvatting - niet alleen, maar moet juist vrij de zin
van zijn gedrag zelf bepalen. Dit “de zin bepalen” zou natuurlijk rekening moeten
houden met de veelvoudige grenzen van de mens in zijn lichamelijke en
historische levensomstandigheden. Het zou ook moeten letten op de
gedragsmodellen en de betekenissen die deze in een bepaalde cultuur krijgen. En
vooral zou het het fundamentele gebod van de Gods- en de naastenliefde moeten
respecteren. God echter - zo beweert men dan - heeft de mens als een vrij
wezen-met-verstand geschapen, Hij heeft hem “aan de macht van zijn eigen
beslissing” overgelaten en verwacht van hem een zelfstandige, verstandige
ontwikkeling van zijn leven. De liefde voor de naaste zou voor alles en
uitsluitend respect voor zijn vrije zelfbeschikking betekenen. De mechanismen
van de gedragswijzen die de mens eigen zijn, alsook de “natuurlijke neigingen”
zouden - zo heet het -hoogstens een algemene oriëntering voor het juiste
gedrag vastleggen, ze zouden echter niet kunnen beslissen over de morele
waardering van de afzonderlijke, in het licht van de situatie van het ogenblik
zeer complexe, menselijke handelingen.
48. Tegenover een dergelijke interpretatie moet de ware betrekking die
tussen vrijheid en menselijke natuur bestaat, opnieuw aandachtig overdacht
worden, in het bijzonder welke plaats het menselijk lichaam in de op de natuurwet
betrekking hebbende kwesties inneemt.
Een vrijheid
die aanspraak maakt op absoluutheid, behandelt uiteindelijk het menselijk
lichaam als ruw materiaal, ontbloot van iedere zin en morele waarde, zolang de
vrijheid het niet heeft ingebracht in haar project. De menselijke natuur en het
lichaam blijken dientengevolge voor het kiezen van de vrijheid materieel noodzakelijke,
maar voor de persoon, het menselijk subject en de menselijke handeling uiterlijke
voorwaarden of afhankelijkheden. Hun dynamismen zouden geen
referentiepunten voor de morele beslissing kunnen bieden, aangezien het doel
van deze neigingen alleen “fysieke” bona, door sommigen “voor-zedelijke”
bona genoemd, zouden zijn. Wie zich op deze zou beroepen, om daarin te zoeken
naar een oriëntering van het verstand voor de zedelijke orde, zou van
fysicisme of van biologisme beticht moeten worden. Met zulke veronderstellingen
loopt de spanning tussen de vrijheid en de reductionistisch begrepen natuur uit
op een splitsing in de mens zelf.
Deze morele
theorie komt niet overeen met de waarheid over de mens en zijn vrijheid. Ze is
in tegenspraak met de leer van de Kerk over de eenheid van het menselijke
zijn, welker met verstand begiftigde ziel per se et essentialiter
vorm van het lichaam is. 86 De geestelijke en onsterfelijke ziel is het
eenheidsbeginsel van het menselijke zijn; zij is het, waardoor dit - als
persoon - een geheel - corpore et anima unus87 - is. Deze definities wijzen er niet alleen op, dat ook het lichaam,
waaraan de opstanding beloofd is, aan de heerlijkheid zal deelhebben; ze
herinneren er ook aan, dat het verstand en de vrije wil in alle lichamelijke en
zintuiglijke krachten ingebonden zijn. De menselijke persoon is, inclusief
het lichaam, helemaal aan zichzelf overgedragen en juist in de eenheid van ziel
en lichaam is zij het subject van haar zedelijke daden. Door het licht van
het verstand en de ondersteuning van de deugd ontdekt de menselijke persoon in
haar lichaam de anticiperende tekenen, de uitdrukking en de belofte van de
zelfgave overeenkomstig het wijze plan van de Schepper. In het licht van de
waardigheid van de menselijke persoon - die door zichzelf bevestigd moet worden
-begrijpt het verstand de bijzondere zedelijke waarde van enkele bona, waartoe
de menselijke persoon van nature neigt. En aangezien de menselijke persoon zich
niet laat reduceren tot een project van de eigen vrijheid, maar een bepaalde
geestelijke en lichamelijke structuur omvat, sluit de oorspronkelijke morele
eis om de persoon als einddoel en nooit als louter middel lief te hebben en te
respecteren, wezenlijk ook respect voor enkele fundamentele bona in, zonder
achting waarvoor men vervalt tot relativisme en willekeur.
49. Een leer die de zedelijke handeling scheidt van de lichamelijke
dimensies van haar uitvoering, staat in tegenstelling met de leer van de
Heilige Schrift en de overlevering. Een dergelijke leer laat in nieuwe vorm
bepaalde oude, door de Kerk steeds bestreden dwalingen heropleven, die de
menselijke persoon reduceren tot een “geestelijke”, louter formele vrijheid.
Deze reductie miskent de morele betekenis van het lichaam en van de op dat
lichaam betrekking hebbende gedragswijzen (vgl. 1 Kor. 6, 19). De
apostel Paulus verklaart “hoerenlopers, afgodendienaars, echtbrekers,
schandknapen, knapenschenders, dieven, uitbuiters, dronkaards, lasteraars en
oplichters” uitgesloten van het Godsrijk (vgl. 1 Kor. 6, 9-10). Deze
vervloeking - die door het Concilie van Trente bevestigd werd88 - somt als “doodzonden” of “infame praktijken” enkele specifieke
gedragswijzen op, welker opzettelijke aanname de gelovigen belet om te delen in
het eeuwige erfgoed. Inderdaad zijn lichaam en ziel onscheidbaar: in de
menselijke persoon, in de opzettelijk handelende en zijn vrij overwogen doen houden
zij zich samen staande of gaan samen ten onder.
50. Men kan nu de ware betekenis van de natuurwet begrijpen: Ze heeft
betrekking op de eigenlijke en oorspronkelijke natuur van de mens, op de natuur
van de “menselijke persoon”, 89 die de persoon zelf in de eenheid van
ziel en lichaam is in de eenheid van haar zowel geestelijke als biologische
voorkeuren en van alle andere specifieke kenmerken, die voor het bereiken van
haar eindbestemming noodzakelijk zijn. “De natuurlijke zedenwet drukt uit en
schrijft voor de doelstellingen, rechten en plichten, die steunen op de
lichamelijke en geestelijke natuur van de menselijke persoon. Ze kan dus niet
als louter biologisch maatgevend begrepen worden, maar moet als de orde van het
verstand gedefinieerd worden, volgens welke de mens door de Schepper ertoe
geroepen is, zijn leven en zijn handelingen te sturen en te regelen en in het
bijzonder van zijn lichaam gebruik te maken en daarover te beschikken”.
90 Bijvoorbeeld: oorsprong en fundament van de
verplichting tot absoluut respect voor het menselijk leven liggen in de
waardigheid die de menselijke persoon eigen is, en niet louter in de
natuurlijke neiging om zijn fysieke leven te behouden. Zo wint het menselijk
leven, dat een fundamenteel goed van de mens is, aan morele betekenis met het
oog op het welzijn van de persoon, dat zich steeds omwille van zichzelf moet
doen gelden: terwijl het moreel altijd ongeoorloofd is, een onschuldige mens te
doden, kan het toegestaan, prijzenswaardig en zelfs geboden zijn, uit
naastenliefde of als getuigenis voor de waarheid het eigen leven te geven (vgl.
Joh. 15, 13). In werkelijkheid kan men alleen met betrekking tot tot de
menselijke persoon in haar “verenigde totaliteit”, dat wil zeggen “als ziel die
zich uitdrukt in het lichaam en als lichaam dat van een onsterfelijke geest
doorleefd wordt”, 91 de specifiek menselijke betekenis van het
lichaam begrijpen. De natuurlijke neigingen winnen immers alleen aan zedelijke
betekenis, voorzover ze betrekking hebben op de menselijke persoon en haar
authentieke verwerkelijking, die van de andere kant altijd en uitsluitend
binnen het kader van de menselijke natuur tot stand kan komen. Wanneer de Kerk
manipulaties van de lichamelijkheid, die haar menselijke betekenis vervalsen,
afwijst, dan dient zij de mens en wijst hem de weg van de ware liefde, waarop
alleen hij de ware God kan vinden.
De zo
begrepen natuurwet laat geen ruimte voor een scheiding van vrijheid en natuur:
ze zijn werkelijk harmonisch met elkaar verweven en ten diepste met elkaar
verbonden.
|