51. Het veronderstelde conflict tussen vrijheid en natuur heeft ook invloed
op de interpretatie van enkele bijzondere aspecten van de natuurwet, vooral op
haar universaliteit en onveranderlijkheid. “Waar zijn dan wel deze
regels opgeschreven - vroeg de H. Augustinus zich af -.. tenzij in het boek van
dat Licht, dat Waarheid genoemd wordt? Vandaar wordt dus iedere juiste wet
gedicteerd en gaat zij over in het hart van de mens, die de gerechtigheid
bewerkt, waarbij ze hem niet meer verlaat, maar zich bij hem indrukt zoals de
voorstelling van de ring zich indrukt in de was, zonder evenwel de ring te
verlaten”. 92
Dankzij deze
“Waarheid” ligt universaliteit in de natuurwet besloten. Daar zij staat
geschreven in de verstandsnatuur van de menselijke persoon, is zij aan ieder
met verstand begiftigd en in de geschiedenis levend schepsel opgelegd. Om zich
in zijn specifieke staat te vervolmaken, moet de mens het goede doen en het
kwade laten, over het doorgeven en het instandhouden van het menselijk leven
waken, de rijkdommen van de waarneembare wereld koesteren en doen toenemen,
zijn sociale contacten onderhouden, de waarheid zoeken, het goede doen, de
schoonheid bekijken. 93
De
tegenstelling die sommigen hebben ingebracht tussen de vrijheid van de individuen
en de aan allen gemeenschappelijke natuur, zoals dit uit sommige filosofische
theorieën, die in de moderne cultuur een grote weerklank gevonden hebben,
te voorschijn komt, versluiert de ervaring van de universaliteit van de
natuurwet door het verstand. Voorzover echter de natuurwet de waardigheid van
de menselijke persoon tot uitdrukking brengt en de grondslagen voor haar
fundamentele rechten en plichten legt, is zij in haar geboden universeel, en
haar autoriteit strekt zich uit over alle mensen. Deze universaliteit laat
de uniciteit van de mensen niet buiten beschouwing, noch is zij in
tegenspraak met de eenmaligheid en de onherhaalbaarheid van iedere
afzonderlijke menselijke persoon: ze omsluit integendeel fundamenteel ieder van
haar vrije handelingen die getuigen van de universaliteit van het ware goede.
Doordat ze zich aan de gemeenschappelijke wet onderwerpen, bouwen onze
handelingen de ware gemeenschap van de personen op en verwerkelijken met de
genade van God de liefde, “de band die alles samenhoudt en volkomen maakt” (Kol.
3, 14). Wanneer ze daarentegen de wet miskennen of, met of zonder schuld, daar
ook maar onkundig van zijn, dan kwetsen onze handelingen de gemeenschap van de
personen tot schade van ieder individueel.
52. Het is altijd en voor allen juist en goed, God te dienen, Hem de
passende verering te bewijzen en de ouders te eren, zoals het hoort. Zulke positieve
geboden die bevelen om bepaalde handelingen te volbrengen en bepaalde
gedragswijzen te koesteren, verplichten algemeen; ze zijn “onveranderlijk”; 94 ze verenigen in hetzelfde gemeenschappelijke goed alle mensen van alle
tijdperken der geschiedenis, die voor “dezelfde roeping en dezelfde goddelijke
bestemming” 95 geschapen zijn. Deze universele en blijvende
wetten beantwoorden aan inzichten van het praktische verstand en worden door
het oordeel van het geweten toegepast op de afzonderlijke handelingen. Het
handelende subject neemt persoonlijk de in de wet besloten waarheid in bezit:
door de handelingen en de daarmee overeenstemmende deugden maakt het zich deze
waarheid van zijn zijn tot iets eigens. De negatieve geboden van de
natuurwet zijn algemeen geldig: ze verplichten allen en ieder afzonderlijk
altijd en onder alle omstandigheden. Het gaat inderdaad om verboden, die een
handeling semper et pro semper verbieden, zonder enige uitzondering,
omdat de keuze van een dergelijke gedragswijze in geen geval met de goedheid
van de wil der handelende persoon, met haar roeping tot leven met God en tot
gemeenschap met de naaste verenigbaar is. Het is iedereen altijd verboden,
geboden te overtreden die allen en tot elke prijs verplichten om in niemand en
vooral niet in zichzelf de persoonlijke, aan allen gemeenschappelijke
waardigheid te kwetsen.
Ook wanneer
alleen de negatieve geboden altijd en onder alle omstandigheden verplichten,
betekent dat anderzijds niet, dat in het zedelijk leven de verboden
belangrijker zouden zijn dan het streven om het door de positieve geboden
aangewezen goede te doen. De reden is veeleer de volgende: het gebod van de
Gods- en van de naastenliefde heeft in zijn dynamiek geen bovengrens, wel
echter een ondergrens: gaat men daaronder, dan schendt men het gebod. Bovendien
hangt dat wat men in een bepaalde situatie moet doen, af van de omstandigheden,
die niet alle van te voren al voorzien kunnen worden; omgekeerd echter zijn er
gedragswijzen, die nooit, in geen enkele situatie, een passende - dat wil
zeggen met de waardigheid van de mens overeenkomende - oplossing kunnen zijn.
Tenslotte is het altijd mogelijk, dat de mens onder dwang of andere
omstandigheden verhinderd wordt om bepaalde goede handelingen ten uitvoer te
brengen; nooit echter kan hem belet worden bepaalde handelingen na te laten,
vooral wanneer hij bereid is, liever te sterven dan het kwade te doen.
De Kerk heeft
altijd geleerd, dat gedragswijzen die verboden worden door de in het Oude en
het Nieuwe Testament in negatieve vorm geformuleerde negatieve geboden, nooit
gekozen mogen worden. Zoals we gezien hebben, bevestigt Jezus zelf de
onvermijdelijkheid van deze verboden: “Als je het eeuwige leven wilt bereiken,
onderhoudt dan de geboden!.. Je zult niet doden, je zult niet echtbreken, je
zult niet stelen, je zult niet vals getuigen” (Mt. 19, 17-18).
53. De grote gevoeligheid van de tegenwoordige mens voor historiciteit en
cultuur verleidt sommigen ertoe, om aan de onveranderlijkheid van de
natuurwet en daarmee aan het bestaan van “objectieve normen van
zedelijkheid” 96 te twijfelen, die voor alle mensen van
vandaag en van de toekomst gelden, zoals ze reeds voor die van het verleden
gegolden hebben: Is het eigenlijk wel mogelijk, van bepaalde verstandige
bepalingen, die ooit in het verleden, zonder kennis van de latere vooruitgang
van de mensheid, vastgelegd werden, te beweren dat ze voor allen een universele
en altijddurende geldigheid hebben?
Het valt niet
te ontkennen dat de mens zich altijd in een bepaalde cultuur bevindt, maar
evenmin kan men bestrijden, dat de mens zich in de cultuur van het moment ook
niet helemaal geeft. Overigens bewijst de ontwikkeling van de cultuur zelf, dat
er in de mens iets is dat alle culturen overstijgt. Dit “iets” is nu juist de natuur
van de mens: zij precies is de maat van de cultuur en de voorwaarde, dat de
mens niet wordt tot de gevangene van een van zijn culturen, maar dat hij zijn
waardigheid als persoon verdedigt door in overeenstemming met de diepe waarheid
van zijn wezen te leven. Wie de bijzonder en blijvende elementen van de mens,
die ook met zijn lichamelijke dimensie samenhangen, in twijfel zou trekken, zou
niet alleen in conflict blijken met de algemene ervaring, maar zou ook de
verwijzing naar het “begin” onbegrijpelijk laten worden, die Jezus
juist daar maakte waar de sociale en culturele tijdsomstandigheden de
oorspronkelijke zin en de rol van enkele zedelijke normen misvormd had (vgl. Mt.
19, 1-9). In deze zin “belijdt de Kerk, dat aan alle veranderingen veel
onveranderlijks ten grondslag ligt, wat zijn laatste grond in Christus
heeft, die dezelfde is gisteren, vandaag en in eeuwigheid”. 97 Hij is het “Begin”, die, nadat Hij de menselijke natuur heeft
aangenomen, haar in haar basiselementen en in haar dynamisme van Gods- en
naastenliefde voorgoed verlicht. 98
Zeker moet
voor de universeel en voortdurend geldende zedelijke normen een formulering
gezocht en gevonden worden, die voor de verschillende culturele
omstandigheden het passendst is, die in staat is om de historische
actualiteit van deze normen onophoudelijk tot uitdrukking te brengen en haar
waarheid begrijpelijk te maken en authentiek uit te leggen. Deze waarheid van
de zedenwet ontvouwt zich - zoals die van het geloofsgoed (depositum fidei)
-door de eeuwen heen: de normen, die de uitdrukking van deze waarheid zijn,
blijven wezenlijk van kracht, moeten echter door het leergezag van de Kerk naar
de historische omstandigheden van het ogenblik “eodem sensu eademque
sententia” 99 preciezer worden gedefinieerd en bepaald; de
beslissing van het leergezag wordt voorbereid en begeleid door het streven naar
verstaanbaarheid en formulering, eigen aan het denken van de gelovigen en het
theologische onderzoek. 100
|