54. De betrekking tussen de vrijheid van de mens en de wet van God heeft
haar levende zetel in het “hart” van de menselijke persoon, dat wil zeggen in
haar zedelijk geweten: “In het diepst van zijn geweten ontdekt de mens
een wet, die hij zichzelf niet stelt, maar waaraan hij moet gehoorzamen, en
waarvan de stem, die hem steeds weer oproept om het goede te beminnen en het
kwade te vermijden, op het juiste moment doorklinkt in de oren van zijn hart:
doe dit, vermijd dat. Want de mens heeft de door God geschreven wet in zijn
hart; daaraan te gehoorzamen is zijn waardigheid en volgens deze zal hij zelf
geoordeeld worden (vgl. Rom. 2, 14-16)”. 101
Daarom hangt
de wijze waarop men de betrekking tussen vrijheid en wet verstaat, tenslotte
nauw samen met de opvatting die men over het zedelijk geweten heeft. In deze
zin leiden de bovengenoemde culturele stromingen, die vrijheid en wet tegenover
elkaar stellen en van elkaar scheiden en die vrijheid op afgodische manier
verheerlijken, tot een opvatting van het zedelijk geweten als “scheppende”
instantie, een opvatting die zich geheel verwijdert van de overgeleverde
positie van de Kerk en haar leergezag.
55. Naar de mening van verschillende theologen heeft men, tenminste in
zekere perioden in het verleden, de functie van het geweten enkel tot de
toepassing van zedelijke normen op bepaalde gevallen van het persoonlijk leven
beperkt gezien. Zulke normen -zo heet het - zijn echter niet in staat om de
onherhaalbare bijzonderheid van alle afzonderlijke concrete daden van de
personen in hun gezamenlijkheid te omvatten en er rekening mee te houden; ze
zouden op bepaalde manier bij een juiste inschatting van de situatie
behulpzaam kunnen zijn, maar niet in de plaats van de personen kunnen treden en
hun taak overnemen, om een persoonlijke beslissing over hun gedrag in
bepaalde afzonderlijke gevallen te nemen. Ja, de voornoemde kritiek op de
traditionele interpretatie van de menselijke natuur en haar betekenis voor het
zedelijk leven verleidt sommige auteurs tot de bewering dat deze normen niet
zozeer een bindend objectief criterium zijn voor de oordelen van het geweten,
als wel een algemene oriëntering, die in de eerste plaats de mens
helpt om aan zijn persoonlijke en sociale leven een geregelde orde te geven. Daarenboven
onthullen ze de complexiteit die het verschijnsel van het geweten eigen
is: Deze hangt ten diepste samen met het totale psychologische en affectieve
terrein en met de veelvoudige invloeden van de maatschappelijke en culturele
omgeving van de mens. Anderzijds wordt de waarde van het geweten hoog geprezen,
dat door het Concilie als “heiligdom in de mens, waar hij alleen is met God,
wiens stem in zijn binnenste te horen is” 102 gedefinieerd
werd. Deze stem -zo wordt gezegd -geeft de mens niet zozeer aanleiding tot
pijnlijk nauwkeurige beschouwing van de universele normen, als wel tot een
creatief en verantwoordelijk op zich nemen van de persoonlijke opgaven, die God
hem toevertrouwt.
Met de
bedoeling om het “creatieve” karakter van het geweten naar voren te brengen,
noemen sommige auteurs het werken van het geweten niet meer “oordelen”, maar
“beslissen”: alleen door dit beslissen “autonoom” te doen (beslissingen
“autonoom” te nemen) zou de mens tot zijn zedelijke rijpheid kunnen komen. Enkelen
huldigen ook de opvatting, dat dit rijpingsproces gehinderd zou worden door de
al te categorische positie die het leergezag inneemt in veel morele
vraagstukken: zijn ingrepen zouden bij de gelovigen het ontstaan van onnodige
gewetensconflicten veroorzaken.
56. Ter rechtvaardiging van deze en soortgelijke houdingen hebben enkelen
een soort van dubbele zijnswijze van de zedelijke waarheid voorgesteld. Naast
het leerstellig-abstracte niveau zou dan de oorspronkelijkheid van een bepaalde
concretere existentiële wijze van beschouwen erkend moeten worden. Deze
zou, door rekening te houden met de omstandigheden en de situatie, legitiem uitzonderingen
op de algemene regels invoeren en zo toestaan om in de praktijk, met een
goed geweten dat te doen, dat door de zedenwet als in zich slecht wordt
beschouwd. Op deze manier ontstaat in enkele gevallen een scheiding of ook een
tegenstelling tussen de leer van het universeel geldende voorschrift en de norm
van het individuele geweten, dat feitelijk ten laatste over goed en kwaad zou
beslissen. Krachtens dit beginsel matigt men zich aan om het toelaten van
zogenaamde “pastorale” oplossingen te motiveren, die in tegenstelling met de
leer van het leergezag zijn en een “creatieve” hermeneutiek te rechtvaardigen,
volgens welke het zedelijk geweten feitelijk niet in alle gevallen gehouden zou
worden aan een bijzonder negatief gebod.
Er is wel
niemand die niet begrijpen zal dat met deze aanzetten niets minder dan de
identiteit van het zedelijk geweten zelf tegenover de vrijheid van de mens
en de wet van God in twijfel wordt getrokken. Pas de voorafgaande verheldering
van de op de waarheid steunende betrekking tussen vrijheid en wet maakt een beoordeling
van deze “creatieve” interpretatie van het geweten mogelijk.
|