57. Dezelfde tekst uit de Romeinenbrief die ons het wezen van de
natuurwet begrijpelijk maakt, wijst ook op de bijbelse zin van het geweten,
bijzonder in zijn specifieke verbinding met de wet: “Wanneer de
heidenen, die de wet niet hebben, uit zichzelf doen wat de wet verlangt, zijn
zij zichzelf tot wet, al bezitten zij de wet dan niet. Door hun daden tonen
zij, dat de wet in hun hart geschreven staat, waarbij komt het getuigenis van
hun geweten, terwijl hun gedachten hen over en weer beschuldigen of ook wel
vrijspreken” (Rom. 2, 14-15).
Naar de
woorden van de H. Paulus plaats het geweten de mens in zekere zin tegenover de
wet, waardoor het zelf tot “getuige” voor de mens wordt: Getuige van zijn
trouw of ontrouw jegens de wet, dat wil zeggen van zijn natuurlijke zedelijke
rechtschapenheid of slechtheid. Het geweten is de enige getuige: wat in
het binnenste van de menselijke persoon zich afspeelt, blijft voor de ogen van
iedereen buiten verborgen. Het richt zich met zijn getuigenis alleen tot de
persoon zelf. En alleen de persoon op haar beurt kent het eigen antwoord op de
stem van het geweten.
58. De betekenis van de innerlijke dialoog van de mens met zichzelf zal
men nooit ten volle kunnen waarderen. In werkelijkheid is het echter de dialoog
van de mens met God, de Auteur van de wet, het eerste Voorbeeld en het
laatste Doel van de mens. “Het geweten - schrijft de H. Bonaventura - is als
het ware de heraut van God en de bode, en wat het zegt, beveelt het niet uit
zichzelf, maar als boodschap die van God komt, zoals een heraut, wanneer hij
het decreet van de koning afkondigt. En daar komt de bindende kracht van het
geweten vandaan”. 103 Men kan dus zeggen, dat het geweten tegen de
mens zelf getuigt van de rechtschapenheid, resp. de slechtheid van de mens,
maar tegelijk, ja nog eerder, is het getuigenis van God zelf, wiens stem
en wiens oordeel het innerlijk van de mens tot aan de wortels van zijn ziel
doordringen, wanneer ze hem fortiter et suaviter tot gehoorzaamheid
oproepen: “Het zedelijk geweten sluit de mens niet op in een onontkoombare en
ondoordringbare eenzaamheid, maar maakt hem open voor de roep, voor de stem van
God. Daarin en nergens anders in ligt het hele geheim en de hele waardigheid
van het zedelijk geweten: dat het namelijk de plaats is, de heilige ruimte,
waarin God tot de mens spreekt”. 104
59. De H. Paulus beperkt zich niet tot de erkenning van het geweten als “getuige”,
maar hij onthult ook, hoe het zijn functie uitoefent. Het gaat om “gedachten”
die de heidenen met betrekking tot tot hun gedrag aanklagen of verdedigen (vgl.
Rom. 2, 15). De uitdrukking “gedachten” maakt het eigenlijke karakter
van het geweten duidelijk, namelijk dat het een zedelijk oordeel over de
mens en zijn handelingen is: Het is een oordeel, dat vrijspreekt of
veroordeelt, al naargelang de menselijke handelingen overeenkomen met de in het
hart geschreven wet van God of daarvan afwijken. En juist over het oordeel over
de handelingen en tegelijk over hun initiator alsook over het tijdstip van de
uiteindelijke vervulling van het oordeel spreekt de apostel Paulus in dezelfde
tekst, als over “die dag, waarop God volgens mijn evangelie over de verborgen
daden van de mens zal oordelen, door Christus Jezus” (Rom. 2, 16).
Het oordeel
van het geweten is een praktisch oordeel, dat wil zeggen een oordeel,
dat meedeelt, wat de mens moet doen of laten, of dat een door hem reeds
uitgevoerde daad beoordeelt. Het is een oordeel dat de verstandige overtuiging,
dat men het goede moet liefhebben en het kwade vermijden, op een concrete
situatie toepast. Dit eerste principe van het praktische verstand hoort tot de
natuurwet, ja, het geeft haar eigenlijke grondslag weer, voorzover het dat
oorspronkelijke licht ter onderscheiding van goed en kwaad tot uitdrukking
brengt, dat als weerschijn van de scheppende wijsheid Gods als een
onvernietigbare vonk (scintilla animae) in het hart van iedere mens
straalt. Terwijl echter de natuurwet de objectieve en universele aanspraken van
het zedelijk goede uiteenzet, is het geweten de toepassing van de wet op het
individuele geval en wordt zo voor de mens tot een innerlijk gebod, tot een
oproep om in de concrete situatie het goede te doen. Het geweten drukt dus de zedelijke
verplichting in het licht van de natuurwet uit: het is de verplichting om
dat te doen, wat de mens door het oordeel van zijn geweten als een goed herkent,
dat hem hier en nu gegeven is. Het universele karakter van de wet en van
de verplichting wordt niet uitgewist, maar veeleer erkend, wanneer het verstand
hun toepassingen in de concrete actuele situatie bepaalt. Het oordeel van het
geweten bevestigt “afsluitend” de overeenstemming van een bepaald concreet
gedrag met de wet; het legt de meest nabije norm van de moraliteit van een
bewuste handeling voor en verwezenlijkt “de toepassing van de objectieve wet op
een individueel geval”. 105
60. Zoals de natuurwet zelf en iedere praktische kennis, heeft ook het
oordeel van het geweten een bevelend karakter: de mens moet in
overeenstemming daarmee handelen. Wanneer de mens tegen dit oordeel
handelt of ook, wanneer hij bij ontbrekende zekerheid over de juistheid en
goedheid van een bepaalde daad deze alsnog uitvoert, wordt hij door het eigen
geweten, dat de laatste maatgevende norm van de persoonlijke zedelijkheid
is, veroordeeld.
De
waardigheid van deze intellectuele instantie en de autoriteit van haar stem en
van haar oordeel komen voort uit de waarheid over zedelijk goed en kwaad: ze is
ertoe geroepen om die te horen en uit te drukken. Op deze waarheid wordt door
de “goddelijke wet”, de universele en objectieve norm van de zedelijkheid,
gewezen. Het oordeel van het geweten maakt de wet niet, maar het bevestigt de
autoriteit van de natuurwet en van de praktische verhouding tot het hoogste
goed, waarvan de menselijke persoon de aantrekkingskracht ervaart en waarvan
zij de geboden aanneemt: Het geweten is geen autonome en exclusieve instantie
om te beslissen wat goed en wat slecht is; veeleer is daarin een principe van
gehoorzaamheid jegens de objectieve norm diep ingegrift, die de overeenstemming
van zijn beslissingen met de geboden en verboden staaft en vereist, die aan het
menselijk gedrag ten grondslag liggen”. 106
61. De in de wet van het verstand uitgesproken waarheid over het zedelijk
goede wordt door het oordeel van het geweten praktisch en concreet erkend, wat
leidt tot het aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor het volbrachte goed
en het bedreven kwaad. Wanneer de mens kwaad doet, blijft het juiste
gewetensoordeel in hem getuige van de universele waarheid van het goede zoals
ook van de slechtheid van zijn ene beslissing. Maar het oordeel van het geweten
blijft in hem ook zoiets als een onderpand van de hoop en van het erbarmen:
terwijl het het begane kwaad bevestigt, maant het ook, om vergeving te vragen,
het goede te doen en onophoudelijk met Gods genade de deugd te beoefenen.
Zo openbaart
zich in het praktische oordeel van het geweten, dat aan de mens de
verplichting oplegt om een bepaalde handeling uit te voeren, de band tussen
vrijheid en waarheid. Daarom drukt het geweten zich uit in
“oordeels”-daden, die de waarheid over het goede weerspiegelen, en niet in
willekeurige “beslissingen”. En de rijpheid en verantwoordelijkheid van deze
oordelen - en in laatste instantie van de mens, die hun subject is - laat zich
niet afmeten aan de bevrijding van het geweten van de objectieve waarheid, ten
gunste van een veronderstelde autonomie van de eigen beslissingen, maar
integendeel aan het hardnekkige zoeken naar de waarheid en aan de bereidheid om
zich bij zijn handelen door haar te laten leiden.
|