62. Het geweten als oordeel over een handeling is niet vrij van de
mogelijkheid tot dwaling. “Niet zelden gebeurt het - schrijft het Concilie -
dat het geweten uit onoverkomelijke onkunde dwaalt, zonder dat het daardoor
zijn waardigheid verliest. Dat kan men echter niet zeggen wanneer de mens te
weinig moeite doet om naar het ware en goede te zoeken, en het geweten door
gewenning aan de zonde stilaan bijna blind wordt”. 107 Met deze bondige woorden geeft het Concilie een samenvatting van de
leer, die de Kerk in de loop van eeuwen over het dwalende geweten heeft
uitgewerkt.
Zeker, de
mens moet, om een “goed geweten” (1 Tim. 1, 5) te hebben, naar de
waarheid zoeken en overeenkomstig deze waarheid oordelen. Het geweten moet,
zoals de apostel Paulus zegt, “door de heilige Geest verlicht” zijn (Rom.
9, 1), het moet “rein” zijn (2 Tim. 1, 3), het mag “het woord van God
niet vervalsen” maar moet “open de waarheid leren” (2 Kor. 4, 2).
Anderzijds vermaant dezelfde apostel de christenen met de woorden: “Stemt uw
gedrag niet af op deze wereld. Wordt andere mensen, met een nieuwe visie. Dan
zijt ge in staat om uit maken wat God wil: wat Hem bevalt, wat goed is en
volmaakt” (Rom. 12, 20).
De vermaning
van Paulus spoort ons aan tot waakzaamheid met de waarschuwende aanwijzing, dat
zich in de oordelen van ons geweten altijd ook de dwaling kan nestelen. Het
geweten is geen onfeilbare rechter: het kan dwalen. Desalniettemin kan
de dwaling van het geweten het gevolg zijn van een onoverkomelijke
onwetendheid, dat wil zeggen een onkunde waarvan de mens zich niet bewust
is en waar hij alleen niet uit kan komen.
In het geval
dat deze onoverkomelijke onwetendheid niet opzettelijk is, verliest het geweten
- zo herinnert ons het Concilie -niet zijn waardigheid, omdat het, ook al
instrueert het ons metterdaad op een van de objectieve zedelijke orde
afwijkende manier, toch niet ophoudt in naam van die waarheid van het goede te
spreken, waarnaar de mens oprecht moet zoeken krachtens zijn roeping.
63. In elk geval berust de waardigheid van het geweten altijd op de
waarheid: in het geval van het rechte geweten gaat het om de door de mens
aanvaarde objectieve waarheid; in het geval van het dwalende geweten
gaat het om dat, wat de mens zonder schuld subjectief voor waar houdt.
Aan de andere kant is het nooit toelaatbaar, een “subjectieve” dwaling ten
aanzien van het zedelijk goede met de “objectieve” waarheid, die de mens op
grond van zijn bestemming rationeel kan inzien, te vermengen of te verwisselen,
noch om de zedelijke waarde van de met het ware en zuivere geweten voltrokken
handeling met die eerste gelijk te stellen die krachtens het oordeel van een
dwalend geweten werd uitgevoerd. 108 Het op grond van een onoverkomelijke
onwetendheid of van een niet opzettelijk foutief oordeel begane kwaad kan de
persoon die het begaat weliswaar niet als schuld aangerekend worden; maar ook
in dit geval blijft het een kwaad, een wanorde ten opzichte van de waarheid van
het goede. Bovendien draagt het niet herkende goede niet tot de zedelijke
rijping van de betreffende mens bij: het vervolmaakt hem niet en helpt hem niet
om hem te doen neigen naar het hoogste goed. Voor we ons zo lichtvaardig in
naam van ons geweten gerechtvaardigd voelen, moeten we nadenken over de psalm:
“Wie merkt zijn eigen fouten op? Spreek mij vrij van schuld, waarvan ik mij
niet bewust ben”! (Ps. 19, 13). Er bestaat schuld die wij nog niet
kunnen kennen en die toch schuld blijft, omdat wij geweigerd hebben, naar het
licht te gaan (vgl. Joh. 9, 39-41).
Het geweten
als laatste concrete oordeel zet zijn waardigheid op het spel, wanneer het opzettelijk
dwaalt, dat wil zeggen “als de mens er geen moeite voor doet om het ware en
goede te zoeken, en als het geweten als gevolg van gewenning aan de zonde blind
wordt”. 109 Op de gevaren van de vervorming van het
geweten doelt Jezus, wanneer Hij vermaant: “Het oog geeft het lichaam licht.
Als het oog gezond is, dan zal je lichaam helder zijn. Maar wanneer je oog ziek
is, dan zal je hele lichaam duister zijn. Wanneer nu het licht in jou
duisternis is, hoe groot moet dan de duisternis zijn!” (Mt. 6, 22-23).
64. In de boven aangehaalde woorden van Jezus vinden we ook de oproep om het
geweten te vormen, het tot voorwerp van voortdurende bekering tot het ware
en goede te maken. Daarmee analoog moet men de oproep van de apostel verstaan,
om ons gedrag niet af te stemmen op deze wereld, maar “om ons te veranderen en
ons denken te vernieuwen” (vgl. Rom. 12, 2). In werkelijkheid is het tot
de Heer en tot de liefde bekeerde “hart” de bron van de ware oordelen van het
geweten. Want “opdat ge in staat zijt om uit te maken wat God van u wil en wat
goed is: wat Hem bevalt, wat goed en volmaakt is” (Rom. 12, 2), is
weliswaar de kennis van de wet Gods in het algemeen nodig, maar zij volstaat
niet: een soort van “connaturaliteit” tussen de mens en het waarlijk goede
is absoluut noodzakelijk. 110 Zo”n connaturaliteit schiet wortel en
ontplooit zich in de deugdzame houdingen van de mens zelf: in de wijsheid en de
andere kardinale deugden en, nog fundamenteler, in de goddelijke deugden van
het geloof, de hoop en de liefde. in deze zin heeft Jezus gezegd: “Wie echter
de waarheid doet, komt tot het licht” (Joh. 3, 21).
Een grote
hulp voor de gewetensvorming hebben de christenen in de Kerk en haar
leergezag, zoals het Concilie uitlegt: “De christenen moeten bij de vorming
van hun geweten de heilige en zekere leer van de Kerk nauwlettend in acht
nemen. Volgens de wil van Christus immers is de Kerk lerares van de waarheid.
Haar taak bestaat erin de waarheid die Christus is te verkondigen en getrouw
uiteen te zetten en tevens de beginselen van de zedelijke orde die uit de
natuur zelf van de mens voortvloeien met haar gezag te verkondigen en te bevestigen”. 111
De autoriteit
van de Kerk, die zich over morele vraagstukken uitspreekt, doet dus aan de
gewetensvrijheid van de christenen generlei afbreuk: niet alleen, omdat de
vrijheid van het geweten nooit vrijhei?” (los) van” de waarheid, maar altijd en
alleen vrijheid “in” de waarheid is; maar ook omdat het leergezag het
christelijke geweten geen waarheden aandraagt die het vreemd zijn, maar het wel
wijst op de waarheden, die het al moest bezitten, terwijl het die, uitgaande
van de oorspronkelijke geloofsdaad, tot ontplooiïng brengt. De Kerk stelt
zich altijd alleen in dienst van het geweten en helpt het om niet heen
en weer gedreven te worden door “iedere windstoot van leerstellige meningen,
uitgeleverd aan het bedrog van de mensen” (vgl. Eph. 4, 14), en niet weg
te raken van de waarheid over het goede van de mens maar, speciaal in de
moeilijke vraagstukken, met zekerheid de waarheid te bereiken en in haar te
blijven.
|