71. De relatie tussen de vrijheid van de mens en de wet van God, die haar
diepste en levende zetel heeft in het zedelijk geweten, uit en verwerkelijkt
zich in de menselijke handelingen. Juist door zijn handelingen vervolmaakt
de mens zich als mens, als mens die geroepen is om uit eigen beslissing zijn
Schepper te zoeken en in een toebehoren aan Hem vrij tot volle en zalige
voleinding te komen. 119
Menselijke
handelingen zijn zedelijke handelingen, omdat zij het goedzijn of de
slechtheid van de mens die die handelingen voltrekt, uitdrukken en bepalen.
120 Ze roepen niet alleen veranderingen op in het uiterlijke
gedrag van de mens, maar als vrije keuzen kwalificeren zij in moreel opzicht de
persoon zelf, die ze voltrekt, en bepalen haar geestelijk diepteprofiel,
zoals de H. Gregorius van Nyssa indrukwekkend constateert: “Alle wezens die aan
wording onderhevig zijn, blijven nooit identiek met zichzelf, maar gaan door
een voortdurend actieve verandering ten goede of ten kwade steeds van de ene
toestand in een andere over.. Het menselijk leven is dus onafgebroken
onderhevig aan verandering: dat betekent, aangezien het niet eeuwig en
onveranderlijk is, onophoudelijk geboren worden.. Maar de geboorte volgt hier
niet op een ingreep van buiten, zoals het bij een lichamelijke geboorte het
geval is.. Ze is het resultaat van vrije keuze, en zo zijn wij in zekere
zin onze eigen ouders, aangezien wij ons zo scheppen, zoals we willen,
en ons met onze keuze de vorm geven, die wij willen”. 121
72. De zedelijkheid van de handelingen wordt bepaald op grond van de
relatie van de vrijheid van de mens tot het waarlijk goede. Dit goede is als
eeuwige wet door Gods wijsheid vastgesteld, die ieder wezen afstemt op zijn
einddoel: Deze eeuwige wet wordt zowel door het natuurlijke verstand van de
mens gekend (vandaar de naam “natuurwet”) alsook - op alomvattende en volmaakte
wijze - door de bovennatuurlijke openbaring van God (dan noemt men het
“goddelijke wet”). Het handelen is zedelijk goed, wanneer de uit de vrijheid
voortkomende keuzen met het ware goed van de mensen overeenkomen en zo
de uitdrukking zijn van de bewuste afstemming van de persoon op haar laatste
doel, dus God zelf: het hoogste Goed, waarin de mens zijn volle en volmaakte
geluk vindt. De inleidende vraag in het gesprek van de jongeman met Jezus: “Wat
voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te winnen?” (Mt. 19, 16),
verduidelijkt rechtstreeks de wezenlijke samenhang tussen de morele waarde
van een handeling en het laatste doel van de mens. Jezus bevestigt in zijn
antwoord de overtuiging van zijn gesprekspartner: Het goede doen, zoals het
door Hem geboden is, die “alleen de Goede” is, is de noodzakelijke voorwaarde
voor, en de weg naar de zaligheid: “Wanneer je het Leven wilt bereiken,
onderhoud dan de geboden” (Mt. 19, 17). Het antwoord van Jezus en het
refereren aan de geboden maken ook duidelijk, dat de weg naar het doel
uitgestippeld wordt door het opvolgen van de goddelijke geboden, die het menselijk
welzijn beschermen. Alleen een handeling, die met het goede overeenkomt, kan
weg ten leven zijn.
De door het
verstand geleide afstemming van de menselijke handelingen op het waarlijk goede
en het bewuste streven naar dit goede vormen de zedelijkheid. Het menselijk
handelen kan dus niet louter daarom als zedelijk goed gekwalificeerd worden,
omdat het ertoe dient dit of dat nagestreefd doel te bereiken, of simpelweg
omdat de bedoeling van de handelende goed is. 122 Het
menselijk handelen is dan zedelijk goed, wanneer het de bewuste afstemming van
de menselijke persoon op het laatste doel en de overeenstemming van de concrete
handeling met het ware menselijke goed, zoals het door het verstand in zijn
waarheid herkend wordt, bevestigt en tot uitdrukking brengt. Wanneer het object
van de concrete handeling niet met het ware goede van de persoon in
overeenstemming is, maakt de keuze van deze handeling onze wil en ons zelf
zedelijk slecht en brengt ons daarmee in tegenstelling met ons laatste doel, het
hoogste goed, dat wil zeggen God zelf.
73. Dankzij de openbaring van God en van het geloof weet de christen van
het “nieuwe”, waardoor de zedelijkheid van zijn daden gekenmerkt wordt; aan die
daden komt het toe uitdrukking te geven aan de bestaande of niet bestaande
consequente overeenstemming met die waardigheid en roeping, die hem door genade
geschonken zijn: In Jezus Christus en zijn Geest is de christen een “nieuwe
schepping”, kind van God en door zijn handelingen getuigt hij van zijn
overeenstemming met of zijn afwijken van het beeld van de Zoon, die de
Eerstgeborene onder vele broeders is (vgl. Rom. 8, 9), beleeft hij zijn
trouw of ontrouw tegenover het geschenk van de Geest en opent zich, of sluit hij
zich af, voor het eeuwig leven, de gemeenschap van aanschouwing, liefde en
zaligheid met God de Vader, Zoon en heilige Geest. 123
Christus “vormt ons zo naar zijn beeld - schrijft de H. Cyrillus van
Alexandrië -, dat door de heiliging en de gerechtigheid en het goede en
deugdzame leven de trekken van zijn goddelijke natuur in ons tot schittering
komen.. De schoonheid van dit beeld straalt in ons door, die in Christus zijn,
wanneer wij ons in de werken goede mensen betuigen”. 124
In deze zin
bezit het zedelijk leven een wezenlijk “teleologisch” karakter, omdat
het uit de vrije en bewuste afstemming van het menselijk handelen op God, het
hoogste goed en laatste doel (telos) van de mens, bestaat. Dat bevestigt
weer de vraag van de jongeman aan Jezus: “Wat voor goeds moet ik doen om het
eeuwig leven te winnen?” Maar deze afstemming op het laatste doel beweegt zich
niet in een louter subjectivistische dimensie, die alleen van de bedoeling zou
afhangen. Zij veronderstelt, dat aan deze handelwijzen uit zichzelf de
eigenschap toekomt, op dit doel afgestemd te kunnen worden, omdat zij namelijk
overeenkomen met het authentieke door de geboden beschermde zedelijke goed van
de mensen. Juist dat snijdt Jezus aan in het antwoord aan de rijke jongeling: “Wanneer
je het eeuwig leven wilt bereiken, onderhoud dan de geboden! (Mt. 19,
17).
Blijkbaar
gaat het om een door het verstand geleide en vrije, bewuste en overwogen
afstemming, krachtens welke de mens voor zijn handelingen “verantwoordelijk” is
en onderworpen aan het oordeel van God, de rechtvaardige en goede Rechter, die
het goede beloont en het kwade straft, zoals de apostel Paulus uiteenzet: “Want
wij allen moeten voor Christus” rechterstoel verschijnen, opdat ieder het loon
ontvangt voor wat hij in dit leven heeft gedaan, goed of kwaad” (2 Kor.
5, 10).
74. Maar waar hangt de morele waardering van het vrije handelen van de mens
vanaf? Waarvan krijgt deze afstemming van de menselijke handelingen op God
een waarborg? Van de intentie van het handelend subject, van de omstandigheden
- en in het bijzonder van de gevolgen - van zijn handelen, van het object
van zijn handelen zelf?
Dat is het,
traditioneel zo genoemde, probleem van de “bronnen van de moraliteit”. En juist
met het oog op dit probleem hebben zich in de laatste decennia nieuwe - of weer
vernieuwde -culturele en theologische stromingen geopenbaard, die een
zorgvuldige verheldering van de kant van het leergezag van de Kerk vereisen.
Enkele “teleologisch”
genoemde ethische theorieën richten hun aandacht op de
overeenstemming van de menselijke handelingen met de door de handelende
nagestreefde doelen en met de waarden die hij voorheeft te realiseren. De
criteria voor de morele beoordeling van een handeling worden gehaald uit de afweging
van de niet-zedelijke en voor-morele bona die men wil bereiken en de
daarmee overeenstemmende niet-zedelijke en voor-morele waarden die men wil
respecteren. Voor sommigen zou het concrete gedrag juist, resp. verkeerd zijn,
naar gelang het voor alle betrokken personen een betere toestand kan bewerken
of niet: juist zou het gedrag zijn, dat in staat is de bona “zeer groot” en de
mala “zeer klein te maken”.
Velen onder
de katholieke moraaltheologen die deze opvatting volgen, zouden niets van doen
willen hebben met utilitarisme en pragmatisme, waarbij de moraliteit van de
menselijke handelingen beoordeeld wordt zonder betrekking met het laatste ware
doel van de mens. Terecht zijn zij zich bewust van de noodzakelijkheid, om voor
het verstand inzichtelijke, steeds steekhoudender argumenten te vinden, om de
eisen van het zedelijk leven te rechtvaardigen en hun normen vast te stellen.
En het onderzoek naar deze argumenten is legitiem en noodzakelijk, aangezien de
in de natuurwet vastgelegde zedelijke orde voor kennis van het menselijk
verstand toegankelijk is. Dit zoeken strookt overigens met de eisen van dialoog
en samenwerking met de niet-katholieken en de niet-gelovigen, speciaal in zgn.
pluralistische maatschappijen.
75. Maar bij het pogen een dergelijke redelijke moraal - soms ook “autonome
moraal” genoemd - uit te werken, zijn er valse oplossingen, die vooral met
een gebrekkig begrip van wat men het “object” van het zedelijk handelen
noemt, samenhangen. Sommigen geven niet genoeg aandacht aan het feit,
dat de wil in de concrete keuzen, die hij voltrekt, inbegrepen is: deze zijn
voorwaarde voor zijn zedelijk goedzijn en voor zijn afstemming op het laatste
doel van de mens. Anderen daarentegen laten zich inspireren door een
opvatting van de vrijheid, die van de feitelijke voorwaarden voor haar
uitoefening, van haar objectieve betrekking tot de waarheid van het goede en
van haar bestemming door de keuze van concrete gedragswijzen, afziet. Volgens
deze theorieën zou de vrije wil dus noch zedelijk onderworpen zijn aan
bepaalde verplichtingen, noch zou hij door zijn keuzen gevormd worden, ook al
blijft hij voor zijn handelingen en hun gevolgen verantwoordelijk. Dit
“teleologisme”, als methode van de ontdekking van de morele norm, kan dus -
volgens de aan verschillende denkstromingen ontleende terminologieën en
geesteshoudingen - “consequentialisme” of “proportionalisme” genoemd worden.
Het eerste tracht criteria voor de juistheid van een bepaald handelen te
voorschijn te brengen, die enkel en alleen voortkomen uit de berekenbare
gevolgen van een gemaakte keuze. Het tweede - onder afweging van de waarden en
de beoogde bona - oriënteert zich eerder op de erkende evenredigheid
tussen de goede en slechte effecten, met het oog op het “hogere goed” of het
“kleinere kwaad”, die in een bijzondere situatie werkelijk mogelijk zijn.
De teleologische
ethische doctrines (proportionalisme, consequentialisme) erkennen wel dat
de zedelijke waarden door verstand en openbaring aangetoond worden; maar zij houden
eraan vast, dat met betrekking tot concreet bepaalbare gedragswijzen, die onder
alle omstandigheden en in alle culturen in tegenspraak zouden zijn met deze
zedelijke waarden, nooit een absolute verbodsnorm geformuleerd kan worden. Het
handelende subject zou vanzelfsprekend voor het verkrijgen van de nagestreefde
waarden verantwoordelijk zijn, maar dit in dubbel opzicht: De door een
menselijke handeling nagestreefde waarden of bona zouden enerzijds van
morele aard zijn (betrokken op eigenlijk zedelijke waarden als liefde tot
God, welwillendheid jegens medemensen, gerechtigheid enz.) en, in een ander
opzicht, van voor-morele aard, een niveau, dat ook niet-zedelijk,
fysisch, of ontisch wordt genoemd (betrokken op nuttigheden en schadelijkheden,
die zowel voor de handelende als ook voor andere, vroeger of later erbij
betrokken personen merkbaar zijn, zoals bijvoorbeeld: Gezondheid en haar
aantasting, psychische ongeschondenheid, leven, dood, het verlies van
materiële goederen, enz.). In een wereld waarin het goede altijd vermengd
zou zijn met het kwaad en iedere goede werking met andere slechte effecten
verbonden, zou men de zedelijkheid van de handeling gedifferentieerd moeten
beoordelen: haar zedelijk “goedzijn” op grond van de op zedelijke bona gerichte
bedoeling van het subject, haar “juistheid” op grond van haar voorzienbare
werkingen of gevolgen en hun verhouding tot elkaar (proportio). Concrete
gedragswijzen zouden daarom als “juist” resp. “verkeerd” gewaardeerd moeten
worden, zonder dat het daarom al mogelijk zou zijn, de wil van de persoon die
ze kiest, als zedelijk “goed” of “slecht” te bestempelen. Op deze wijze zou een
handeling die, in tegenspraak met een universele verbodsnorm, als voor-moreel
bestempelde bona direct kwetst, als zedelijk toelaatbaar beoordeeld worden, als
de bedoeling van het subject, volgens een “verantwoordelijke” afweging van de
bij de concrete handeling op het spel staande bona, zich richt op de zedelijke
waarden die in de gegeven situatie voor beslissend worden gehouden.
De
beoordeling van de gevolgen van de handeling op grond van de evenredigheid van
de daad met zijn effecten en de onderlinge effecten zou enkel en alleen de
voor-morele orde betreffen. Over de zedelijke soortbepaaldheid van de
handelingen, dat wil zeggen over hun goedheid of slechtheid, zou alleen de
trouw van de persoon jegens de hoogste waarden van liefde en wijsheid
beslissen, zonder dat zulke trouw noodzakelijkerwijze onverenigbaar zou zijn
met beslissingen, die ingaan tegen bepaalde afzonderlijke zedelijke geboden.
Ook in het geval van een ernstige materie zouden deze laatste als steeds
relatieve en aan uitzonderingen onderhevige handelingsnormen beschouwd worden.
Volgens deze
visie zou dan de bewuste instemming met bepaalde gedragswijzen, die in de traditionele
moraal als ongeoorloofd gelden, ook niets objectief zedelijk slechts insluiten.
|