76. Deze theorieën krijgen misschien op grond van
hun verwantschap met de natuurwetenschappelijke denkwijze een zekere
overtuigingskracht; het wetenschappelijk denken streeft er terecht naar, de
technische en economische activiteit te ordenen op grond van de berekening van
de hulpbronnen en de winsten, de werkwijzen en hun effecten. Ze willen bevrijden van de dwang van een voluntaristische en willekeurige
plichtenmoraal, die onmenselijk zou blijken.
Dergelijke
theorieën zijn echter niet trouw aan de leer van de Kerk, wanneer ze menen
dat ze de vrije en weloverwogen keuze van gedragswijzen, die ingaan tegen de
geboden van de goddelijke en van de natuurwet, als zedelijk goed kunnen
rechtvaardigen. Deze theorieën kunnen zich niet beroepen op de katholieke
morele traditie: als het waar is dat in deze laatste zich een casuïstiek
ontwikkeld heeft, die erop bedacht is, in enkele concrete situaties de betere
mogelijkheden voor het goede te overwegen, dan is het evenzeer waar, dat dit
alleen gevallen betreft, waarin de wet onbepaald was en dus ook de absolute
geldigheid van de morele negatieve geboden, die zonder uitzondering
verplichten, niet in twijfel trok. De gelovigen moeten de specifieke, door de
Kerk in de Naam van God, de Schepper en Heer, voorgelegde en geleerde zedelijke
geboden te erkennen en te respecteren. 125 Wanneer de apostel
Paulus de vervulling van de wet samenvat in het gebod om de naaste te beminnen
als zichzelf (vgl. Rom. 13, 8-10), zwakt hij daarmee niet de geboden af,
maar hij bevestigt ze veeleer, aangezien hij hun eisen en gewicht duidelijk
maakt. De liefde tot God en de naastenliefde zijn niet te scheiden van het
onderhouden van de geboden van het Verbond, dat in het Bloed van Jezus
Christus en in de gave van de Geest vernieuwd werd. Het strekt de christenen
tot eer, God meer te gehoorzamen dan de mensen (vgl. Hand. 4, 19; 5, 29)
en daarvoor ook het martelaarschap op zich te nemen, zoals de heilige mannen en
vrouwen van het Oude en Nieuwe Testament het gedaan hebben; ze werden heilig
verklaard omdat ze liever hun leven gaven dan deze of gene handeling te
verrichten die tegen het geloof of de deugd inging.
77. Om redelijke criteria voor de juiste zedelijke beslissing te
verschaffen, houden de genoemde theorieën rekening met de bedoeling
en de gevolgen van het menselijk handelen. Zeker moeten zowel de bedoeling
- zoals Jezus in duidelijke tegenstelling met de schriftgeleerden en
farizeeën, die zonder naar het hart te kijken, bepaalde uiterlijke werken
tot in detail voorschreven, met bijzondere nadruk beklemtoont (vgl. Mc.
7, 20-21; Mt. 15, 19) -, alsook de als gevolg van een bijzondere
handeling verworven bona en vermeden mala afdoend in aanmerking genomen worden.
Het gaat om een eis van verantwoordelijkheid. Maar de overweging van deze
gevolgen - evenmin als van de bedoelingen - volstaat niet voor de waardering
van de morele kwaliteit van een concrete keuze. De afweging van bona en mala
die als de gevolgen van een handeling voorzienbaar zijn, is geen geschikte
methode, om te kunnen bepalen of de keuze van dit gedrag “naar haar soort” of
“in zichzelf” zedelijk goed of slecht, geoorloofd of ongeoorloofd is. De
voorzienbare gevolgen horen tot die omstandigheden van de daad, die weliswaar
de zwaarte van een slechte handeling zouden kunnen modificeren, maar niet haar
morele species veranderen.
Voor het
overige weet iedereen, hoe moeilijk - of, beter, hoe onmogelijk - het is, om
alle gevolgen en alle in voor-morele zin goede resp. slechte effecten van de
eigen handelingen te beoordelen: een uitputtende verstandelijke raming is niet
mogelijk. Hoe moet men proporties vaststellen, die van een waardering afhangen,
waarvan de criteria in duisternis verkeren? Hoe zou men op grond van dergelijke
dubieuze ramingen een absolute verplichting kunnen rechtvaardigen?
78. De moraliteit van de menselijke handeling is van het door de vrije
wil redelijk gekozen object afhankelijk, zoals ook de scherpzinnige, nog
altijd deugdelijke analyse van de H. Thomas aantoont. 126 Om
het object van een handeling, dat haar zedelijk specificeert, te kunnen
vaststellen, moet men zich daarom in het perspectief van de handelende
persoon verplaatsen. Het object van de wilsdaad is immers een vrij gekozen
gedrag. Voorzover het met de orde van het verstand overeenstemt, is het oorzaak
van de goedheid van de wil, maakt het ons zedelijk volmaakter en helpt het ons,
ons laatste doel in het volmaakte goed, de oorspronkelijke liefde, te kennen.
Onder “object” van een bepaalde zedelijke handeling kan men dus niet een proces
of een gebeurtenis van louter fysieke orde verstaan, die beoordeeld zouden
moeten worden naar het feit dat ze in de uitwendige wereld een bepaalde
toestand veroorzaken. Het object is het onmiddellijke doel van een vrije keuze,
die de wilsakt van de handelende persoon stempelt. In deze zin zijn er, zoals
de Catechismus van de katholieke Kerk leert, “concrete gedragswijzen,
waarvan de keuze altijd verkeerd is, omdat hun keuze de ongeordendheid van de
wil insluit, dat wil zeggen een zedelijk kwaad”. 127 “Het
gebeurt niet zelden - schrijft de H. Thomas van Aquino - dat de mens met goede
bedoeling, maar op nutteloze wijze handelt, omdat hem de goede wil ontbreekt.
Bijvoorbeeld: wanneer iemand steelt, om een arme te eten te geven: Ofschoon in
dit geval de bedoeling juist is, ontbreekt hier de juistheid van een gepaste
wil. Kort en goed, de goede bedoeling is zeker geen excuus voor het uitvoeren
van kwade werken. “Sommigen leggen ons in de mond: Laat ons het slechte doen,
opdat er goed ontstaat. Deze mensen worden met recht veroordeeld” (Rom.
3, 8)”. 128
De reden
waarom de goede bedoeling niet volstaat, maar ook de juiste keuze van de werken
nodig is, ligt in het feit dat de menselijke handeling afhangt van haar object
resp. van de vraag of dit object op God, Hem dus, die “alleen “de Goede” is, afgestemd
kan worden of niet en zo de volmaaktheid van de menselijke persoon bewerkt.
Een handeling is daarom goed, wanneer haar object overeenkomt met het goed van
de persoon, met respect voor de bona die voor haar zedelijk van belang zijn. De
christelijke ethiek, die voor het object van zedelijke handelingen een heel
bijzondere belangstelling heeft, wijst het dus niet af om de innerlijk
“teleologie” van het handelen in aanmerking te nemen, voorzover gericht op de
bevordering van het ware goede van de persoon; zij houdt er echter aan vast,
dat dat laatste pas dan waarlijk nagestreefd wordt, wanneer de wezenlijke
aspecten van de menselijke natuur gerespecteerd worden. De krachtens haar
object goede menselijke handeling bezit ook de eigenschap om op het laatste
doel afgestemd te kunnen worden. Juist deze handeling krijgt dan haar
laatste en beslissende volkomenheid, wanneer de wil haar door de liefde daadwerkelijk
op God afstemt. In deze zin leert de patroon van de moraaltheologen en
biechtvaders: “Het is niet voldoende, goede werken te doen, ze moeten goed
gedaan worden. Opdat onze werken goed en volkomen zijn, moeten wij ze met het
duidelijke doel verrichten, dat ze God bevallen”. 129
|