90. In de
onvoorwaardelijke achting voor die onopgeefbare eisen, die uit de persoonlijke
waardigheid van iedere mens voortkomen, deze door de zedelijke normen
verdedigde eisen, die de in zich slechte handelingen zonder uitzondering
verbieden, straalt de relatie tussen geloof en moraal in haar volle luister. De
universaliteit en onveranderlijkheid van de zedelijke norm maken de waarde van
de persoon, dat wil zeggen de onschendbaarheid van de mens, op wiens aangezicht
de hele schittering van God afstraalt, openbaar en stellen zich gelijktijdig op
in dienst van haar bescherming (vgl. Gen. 9, 5-6)
Het onacceptabele van de
“teleologische”, “consequentialistische” en “proportionalistische” ethische
theorieën, die het bestaan van negatieve zedelijke normen ontkennen:
normen die bepaalde gedragingen betreffen en die zonder uitzondering gelden,
vindt duidelijke bevestiging in het feit van het christelijke martelaarschap,
dat het leven van de Kerk steeds begeleid heeft en nog steeds begeleidt.
91. Reeds in
het Oude Verbond komen we indrukwekkende getuigenissen van trouw aan de heilige
wet van God tegen, die met de vrijwillige aanvaarding van de dood betaald werd.
Een duidelijk voorbeeld is het verhaal van Susanna: De beide
onrechtvaardige rechters, die haar in het geval, dat ze zou weigeren, hun
onrein begeren ter wille te zijn, met de dood bedreigden, antwoordde ze: “Het
is mij van alle kanten benauwd; want doe ik het, dan wacht mij de dood; doe ik
het niet, dan zal ik niet aan uw handen ontsnappen. Maar toch is het veel
beter, het niet te doen, en in uw handen te vallen, dan te zondigen voor het
aanschijn des Heren (Dan. 13, 22-23). Susanna, die er de voorkeur aan
geeft “onschuldig” in de handen van de rechters te vallen, getuigt niet alleen
van haar geloof en haar verbondenheid met God, maar ook van haar gehoorzaamheid
tegenover de waarheid en de absoluutheid van de zedelijke orde: door haar
bereidheid, het martelaarschap op zich te nemen, geeft ze aan dat het niet
rechtvaardig is dat te doen wat de goddelijke wet als slecht verklaart, om
daardoor een of ander goed te bereiken. Ze kiest voor zich het “betere deel”:
een duidelijk en compromisloos getuigenis voor de waarheid van het goede en
voor de God van Israël; zo verkondigt zij door haar handelingen de
heiligheid van God.
Op de drempel van het Nieuwe Testament
weigert Johannes de Doper te zwijgen over de wet van de Heer en met het
kwade mee te doen, “hij offerde zijn leven voor de rechtvaardigheid en de
waarheid” 142 en werd zo ook als martelaar voorloper van de
Messias (vgl. Mc. 6, 17-29). Daarom “werd degene in het donker van de kerker
opgesloten, die gekomen was om getuigenis over het Licht af te leggen, en door
juist dit Licht, dat Christus is, het verdiende, licht, dat in de duisternis
schijnt, genoemd te worden. En in het eigen bloed werd degene gedoopt, aan wie
het ten deel gevallen was, de Verlosser van de wereld te dopen. 143
In het Nieuwe Verbond vinden we
talrijke getuigenissen van Jezus” leerlingen, te beginnen met de diaken
Stefanus (vgl. Hand. 6, 8-7, 70) en de apostel Jacobus (vgl. Hand.
12, 1-2), die als martelaren stierven om van hun geloof en hun liefde te
getuigen en om hem niet te verloochenen. Daarin volgden zij de Heer Jezus, die
voor Kajafas en Pilatus “het goede getuigenis aflegde” (1 Tim. 6, 13),
en de waarheid van zijn boodschap door het geven van zijn leven bevestigde.
Talloze andere martelaren namen eerder de vervolgingen en de dood op zich, dan
dat zij een afgodische daad stelden door voor het standbeeld van de keizer
wierook te verbranden (vgl. openb. 13). Ze wezen het zelfs af, te doen
alsof ze zo”n cultus verrichtten, en gaven daarmee het voorbeeld voor de
zedelijke verplichting, zich ook maar van een enkele concrete gedragswijze te
onthouden als deze in strijd was met de liefde tot God en het getuigenis van
het geloof. In hun gehoorzaamheid vertrouwden ze, evenals Christus zelf gedaan
had, hun leven toe aan de Vader en stelden het Hem ter beschikking, die hen van
de dood kon bevrijden (vgl. Hebr. 5, 7).
De Kerk biedt de voorbeelden van
talrijke heiligen, die de zedelijke waarheid gepreekt hebben en tot het
martelaarschap verdedigd hebben of de voorkeur aan de dood boven ook maar een
doodzonde gegeven hebben. Met hun heiligverklaring heeft de Kerk hun getuigenis
bevestigd en hun overtuiging voor juist verklaard, volgens welke de liefde tot
God ook onder de moeilijkste omstandigheden bindend inhoudt, dat men zich houdt
aan de geboden en weigert deze te verraden - en al zou het zijn met het doel
het eigen leven te redden.
92. Als
bevestiging van de onverbrekelijkheid van de zedelijke orde komen in het
martelaarschap de heiligheid van de wet van God en tegelijkertijd de
onaantastbaarheid van de persoonlijke waardigheid van de naar het beeld en de
gelijkenis van God geschapen mens te voorschijn: Het is een waardigheid die
nooit, ook niet met goede bedoelingen, omlaaggehaald of vervormd mag worden,
hoe de moeilijkheden er ook uit mogen zien. Met grote strengheid vermaant Jezus
ons: “Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen als dit ten
koste gaat van zijn ziel ? “ (Mc. 8, 36).
Het martelaarschap ontmaskert elke
poging, een op zichzelf slechte handeling, al is het onder “uitzonderlijke”
omstandigheden, een “humane zin” te willen geven, als illusoir en onjuist: meer
nog, het onthult openlijk het ware gezicht van de zedelijk slechte handeling:
ze is een schending van de “menselijkheid” van de mens, en zelfs nog
meer bij hem die het onrecht begaat, dan bij degene die het ondergaat. 144
Het martelaarschap is daarom ook verheerlijking van het volkomen “menszijn” en
het ware “leven” van de menselijke persoon, zoals de heilige Ignatius van
Antiochië betuigt als hij zich tot de christenen van Rome, de plaats van
zijn martelaarschap, wendt: “Hebt medelijden met mij broeders: verhinder mij
niet, te leven, wenst niet, dat ik sterf.. Laat mij tot het zuivere licht
doordringen; als ik tot daar kan komen, zal ik waarachtig mens zijn.
Laat mij het lijden en sterven van mijn God nadoen”. 145
93. Het
martelaarschap is uiteindelijk een lichtend teken van de heiligheid van de
Kerk: de met de dood betuigde trouw aan de heilige wetten van God is
feestelijk getuigenis en missionaire inzet usque ad sanguinem, opdat
niet de schittering van de zedelijke waarheid in de gewoonten en denkwijzen van
de mensen en de maatschappij van zijn lichtende kracht beroofd wordt. Een
dergelijk getuigenis geeft een buitengewoon waardevolle bijdrage, opdat men -
niet alleen in de burgerlijke maatschappij, maar ook binnen de kerkelijke
gemeenschappen - niet in de gevaarlijkste crisis terecht komt, waarin de mens
maar terecht kan komen: de verwarring inzake goed en kwaad, wat de
opbouw en het bewaren van de zedelijke orde van het individu en de
gemeenschappen onmogelijk maakt. De martelaren en, in bredere zin, alle
heiligen van de Kerk verspreiden licht door het welsprekende en fascinerende
voorbeeld van een geheel door de luister van de zedelijke waarheid omgevormd
leven van elk tijdperk uit de geschiedenis, door het zedelijke gevoel nieuw
leven in te blazen. Door hun uitmuntende getuigenis van het goede zullen ze een
levend verwijt worden aan al degenen die de wet overschrijden (vgl. Wijsh.
2, 12) en laten ze ook in deze, onze tijd de woorden van de profeet nieuw
opklinken: “Wee jullie, die het slechte goed en het goede slecht noemt, die de
duisternis tot licht en het licht tot duisternis maakt, die het bittere zoet en
het zoete bitter maakt” (Jes. 5, 20).
Als het martelaarschap het hoogtepunt
van het christelijke getuigenis is voor de zedelijke waarheid, waartoe slechts
vergelijkenderwijze weinigen geroepen worden, dan is er toch nog een coherent
getuigenis, dat alle christenen dagelijks bereid zouden moeten zijn te geven,
ook ten koste van lijden en zware offers. Inderdaad is de christen gezien de
veelvuldige moeilijkheden, die de trouw aan de absoluutheid van de zedelijke
orde ook onder normale omstandigheden kan verlangen, met het smeken om
goddelijke genade in het gebed tot af en toe heroïsche inspanningen
opgeroepen, waarbij hem de deugd van heldhaftigheid zal steunen, met welke hulp
hij - zoals de heilige Gregorius de Grote leert - zelfs “de moeilijkheden van
de wereld met het oog op de eeuwige beloning lief kan hebben”. 146
94. In dit
getuigenis van de absoluutheid van het zedelijk goede staan de christenen
niet alleen: Ze vinden bevestiging in het zedelijke bewustzijn van de
volkeren en in de grote tradities van de godsdienst- en de cultuurgeschiedenis
van het Avondland en de Oriënt, niet zonder het voortdurend en geheimzinnig
werken van de Geest van God. Voor allen moet de uitspraak van de Latijnse
dichter Juvenalis gelden: “Beschouw het als het allergrootste vergrijp, het
eigen overleven boven het eergevoel te plaatsen en uit liefde voor het
lijfelijke leven de eigenlijke reden voor het leven te verliezen”. 147
De stem van het geweten heeft steeds zonder tweeduidigheid erop gewezen dat er
zedelijke waarheden en waarden zijn, waarvoor we bereid zou moeten zijn het
leven te geven. In het woord, maar vooral in het offer van het leven voor de
zedelijke waarde erkent de Kerk juist dat het getuigenis voor deze reeds in de
schepping aanwezige waarheid, op het gezicht van Christus vol straalt: “We
weten - schrijft de heilige Justinus - dat de aanhangers van de stoïcijnse
leer gehaat en gedood werden, omdat ze, zoals ook af en toe de dichters, vooral
in hun uitingen over vraagstukken uit de moraal, zich voortreffelijk hebben
gedragen, op basis van de kiem van de goddelijke logos, die in het hele
mensengeslacht is ingeplant”. 148
|