102. Ook in de
moeilijkste situatie moet de mens letten op de zedelijke norm, om gehoorzaam te
zijn aan het heilige gebod
van God en om in overeenstemming te
zijn met de eigen persoonlijke waardigheid. Zeker vraagt de harmonie tussen
vrijheid en waarheid nu en dan buitengewone offers en wordt zij duur betaald: ze
kan ook het martelaarschap inhouden. Maar zoals onze algemene en dagelijkse
ervaring bewijst, is de mens ertoe geneigd, deze harmonie te verbreken: “Ik doe
niet dat wat ik wil, maar dat, wat ik haat. Ik doe niet het goede, dat ik wil,
maar het kwade, dat ik niet wil” (Rom. 7. 15. 19).
Waar komt uiteindelijk deze innerlijke
gespletenheid van de mens vandaan? De geschiedenis van zijn schuld begint zodra
hij niet meer de Heer als zijn Schepper erkent en in volledige
onafhankelijkheid zelf erover wil beslissen, wat goed en wat kwaad is. “Jullie
worden als God en kennen goed en kwaad” (Gen. 3, 5); dat is de eerste
verleiding, waarna alle andere verleidingen volgen; om daaraan toe te geven is
de mens na de verwondingen door de zondeval nog meer geneigd.
Maar de verleidingen kunnen overwonnen,
de zonden kunnen voorkomen worden, omdat de Heer ons samen met de geboden de
mogelijkheid schenkt, de wet te onderhouden: “De ogen van God kijken naar het
handelen van de mensen, Hij kent al hun daden. Niemand gebiedt Hij te zondigen
en de bedriegers ondersteunt Hij niet” (Sir. 15, 19-20). Het onderhouden
van de geboden van God kan in bepaalde situaties moeilijk, zeer moeilijk zijn:
nooit is het echter onmogelijk. Dit is een constante leer uit de traditie van
de Kerk, zoals deze door het concilie van Trente geformuleerd werd: “Niemand
echter, hoe zeer hij ook gerechtvaardigd mag zijn, mag menen, dat hij vrij is
van het onderhouden van de geboden, niemand mag dat lichtzinnige en door de
Kerkvaders onder dreiging van het Anathema verboden woord gebruiken, dat de
voorschriften van God voor een gerechtvaardigde mens onmogelijk te onderhouden
zouden zijn. “Want God beveelt niets onmogelijks, maar als hij beveelt, dan
maant hij, te doen, wat men kan en af te smeken wat men niet kan”, en hij helpt
zo, dat men het kan; “zijn geboden zijn niet moeilijk” (1 Joh. 5, 3),
zijn “juk is zacht en (zijn) last is licht” (Mt 11, 30)”. 162
103. Met
hulp van de goddelijke genade en door de medewerking van de menselijke vrijheid
staat voor de mens steeds de geestelijke weg van de hoop open.
In het reddende kruis van Jezus, in de
gave van de Heilige Geest, in de sacramenten, die uit de doorboorde zijde van
de Verlosser voortkomen (vgl. Joh. 19, 34), vindt de gelovige de genade
en de kracht, de heilige wet van God steeds, ook onder grote moeilijkheden, te
onderhouden. Zoals de heilige Andreas van Kreta zegt, werd de wet “door de
genade nieuw leven ingeblazen, in harmonische en vruchtbare verbinding, in haar
dienst gesteld, zonder vermenging en verwarring van haar steeds bijzondere
eigenschappen; en toch heeft zij op goddelijke wijze de vroeger belastende en
tirannieke wet in een lichte last en een bron van vrijheid veranderd”. 163
Alleen in het verlossingsgeheim van Christus
wortelen de “concrete” mogelijkheden van de mens. “Het zou een
ernstige vergissing zijn de conclusie te trekken.., dat de door de Kerk
geleerde norm op zichzelf slechts een “ideaal” zou zijn, dat, zoals men zegt,
aan de concrete mogelijkheden van de mens aangepast zou moeten worden, geschikt
en genuanceerd, na “afweging van de verschillende ter discussie staande
belangen”. Maar wat zijn de “concrete mogelijkheden van de mens? “ En over welke
mens wordt gesproken? Over de mens die door begeerte beheerst wordt, of
over de mens, die door Christus verlost werd? Uiteindelijk gaat het om
het volgende: om de werkelijkheid van de verlossing door Christus. Christus
heeft ons verlost! Dat betekent: Hij heeft ons de mogelijkheid
geschonken, de hele waarheid van ons zijn te verwezenlijken; Hij heeft
onze vrijheid van de heerschappij van de begeerte bevrijd. En ook als de
verloste mens nog zondigt, dan is dat niet op het niet-volkomen-zijn van de
verlossingsdaad terug te voeren, maar op de wil van de mens, zich te onttrekken
aan de genade die uit deze daad voortkomt. Het gebod van God is zeker aangepast
aan de mogelijkheden van de mens: Maar de mogelijkheden van de mens, aan wie de
heilige Geest geschonken is; de mens, die, hoewel hij tot zonde verviel, steeds
vergeving kan krijgen en zich verheugen over de aanwezigheid van de Geest”.
164
104. In deze
context wordt aan het erbarmen van God met de zonde van de zich
bekerende mens, en het begrip voor de menselijke zwakte de juiste ruimte
gegeven. Dit begrip betekent nooit, de maatstaf voor goed en kwaad op het spel
te zetten en te vervalsen, om hem aan de omstandigheden aan te passen. Terwijl
het menselijk is, dat de mens, nadat hij gezondigd heeft, zijn zwakte erkent en
vanwege zijn schuld om vergeving smeekt, is daarentegen de houding van een
mens, die zijn zwakte tot criterium van de waarheid van het goede maakt, om
zich vanzelf gerechtvaardigd te voelen, zonder het nodig te hebben, zich tot
God en zijn barmhartigheid te wenden, niet aanvaardbaar. Een dergelijke houding
bederft de zedelijkheid van de gehele maatschappij, omdat ze leert, dat aan de
objectiviteit van de zedelijke wetten in het algemeen getwijfeld kan worden en
de absoluutheid van de zedelijke verboden in relatie met bepaalde menselijke
handelingen ontkend kan worden, wat uiteindelijk ertoe leidt, dat men alle
waardeoordelen door elkaar gaat halen.
Veelmeer moeten we de boodschap
aannemen die ons in de bijbelse gelijkenis van de farizeeër en de
tollenaar overgeleverd is (vgl. Lc. 18, 9-14). De tollenaar had
misschien de een of andere rechtvaardiging kunnen aanvoeren voor zijn zonden,
die zijn verantwoordelijkheid verminderde. Maar zijn gebed houdt zich niet op
met zulke rechtvaardigingen, maar heeft de eigen onwaardigheid ten aanzien van
de oneindige heiligheid van God voor ogen: “God, wees mij zondaar genadig” (Lc.
18, 13). De farizeeër echter rechtvaardigt zichzelf, doordat hij misschien
voor elke afzonderlijke zonde een verontschuldiging vindt. We worden dus zo met
twee verschillende houdingen van het zedelijke geweten van de mens van alle
tijden geconfronteerd. De tollenaar toont ons een “berouwvol” geweten, dat zich
volledig bewust is van de zwakheid van de eigen natuur en van de eigen
gebreken, ongeacht welke subjectieve rechtvaardiging er ook zijn mag, hij ziet
een bevestiging van de noodzaak van zijn verlossing. De farizeeër toont
ons een “zelfgenoegzaam” geweten, dat zich inbeeldt, de wet zonder de hulp van
de genade te kunnen volgen, en dat ervan overtuigd is, geen vergeving nodig te
hebben.
105. Van
iedereen wordt grote waakzaamheid gevraagd, zich niet te laten aansteken door
de houding van de farizeeër, die tracht het besef van de eigen beperktheid
en zonde op te heffen, en die tegenwoordig in de poging, de zedelijke norm aan
te passen aan eigen mogelijkheden en de eigen belangen, en zelfs in het
afwijzen van het normbegrip op bijzondere manier tot uitdrukking komt.
Omgekeerd roept het accepteren van “de ongelijkheid” tussen de wet en de
mogelijkheden van de mens - dat wil zeggen de mogelijkheden van de zedelijke
krachten van de aan zichzelf overgelaten mens - het verlangen op naar genade en
maakt de grond rijp om deze te ontvangen. “Wie zal mij uit dit tot de dood
veroordeelde lichaam bevrijden ? “ vraagt de apostel Paulus zich af. En met een
vreugdevol en dankbaar getuigenis antwoordt hij: “Dank zij God door Jezus
Christus, onze Heer! (Rom. 7, 24-25).
Hetzelfde besef treffen we aan in het
volgende gebed van de heilige Ambrosius van Milaan: “De mens is niets waard,
als U hem niet opzoekt. Vergeet de zwakke niet, denk eraan, dat U mij uit stof
hebt gevormd. Hoe zal ik mij overeind kunnen houden, als U mij niet zonder
onderbreking in het oog houdt, om deze klei te verstevigen, zo dat mijn
standvastigheid uit uw blik voortkomt? “Verbergt U uw gezicht dan ben ik
ontsteld” (Ps. 104, 29). Wee mij als U mij aankijkt! U kunt bij mij
alleen verdorvenheden door falen zien; het is geen voordeel, om verlaten te worden,
noch om gezien te worden, want als we gezien worden, zijn we een reden tot
afschuw. We mogen echter aannemen, dat God hen niet afwijst, naar wie Hij
kijkt, want hij maakt hen rein, die hij aankijkt. Voor Hem een alle schuld
verzengend vuur” (vgl. Joel 2, 3). 165
|