109. Tot
evangelisatie en getuigenis van een geloofsleven is de hele Kerk geroepen die
aan het munus propheticum van de Heer Jezus door het geschenk van zijn
Geest deel heeft.
Dankzij de voortdurende aanwezigheid
van de Geest van de waarheid in haar (vgl. Joh. 14, 16-17) “kan het
geheel van de gelovigen, die de zalving door de heilige Geest hebben (vgl. Joh.
2, 20. 27) in geloofszaken niet dwalen. En deze haar bijzondere eigenschap
maakt ze door de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk dan bekend, als ze
“van de bisschoppen tot de laatste gelovige leek” haar algemene overeenstemming
in zaken van geloof en zeden uit”. 169
Om haar profetische zending uit te
oefenen, moet de Kerk haar geloofsleven voortdurend opnieuw opwekken en “nieuw
tot leven brengen” (vgl. Tim. 1, 6) op bijzondere manier door steeds
verder gaande reflecties, die zich onder leiding van de heilige Geest met de
inhoud van het geloof zelf bezighouden. In de dienst van deze “gelovige studie
van het geloofsbegrip” staat op bijzondere wijze de “roeping” van de
theoloog in de Kerk: “Onder de door de Geest in de Kerk geïnspireerde
roepingen - zo lezen we in de instructie Donum veritatis - onderscheidt
zich die van de theoloog, wiens taak daaruit bestaat, in gemeenschap met het
leergezag een steeds dieper begrip van het woord van God te verkrijgen, zoals
dit in de geïnspireerde en door levende traditie van de Kerk gedragen
Schrift bewaard wordt. Het geloof appelleert vanuit zijn natuur aan het
verstand, want het onthult de mens de waarheid over zijn bestemming en de weg
om deze te bereiken. Hoewel deze geopenbaarde waarheid al ons spreken te boven
gaat en onze begrippen onvoldoende zijn om haar grootsheid (vgl. Eph. 3,
19), die niet in haar geheel bevat kan worden, uit te drukken, toch nodigt ze
ons verstand - dit geschenk van God, gegeven tot het begrijpen van de waarheid
- uit, om in haar licht te treden en zo in staat te worden om tot op zekere
hoogte ook te begrijpen wat het gelooft. Theologische wetenschap die zich
inspant om het geloof te begrijpen, als antwoord op de stem van de waarheid,
helpt het volk Gods, volgens de opdracht van de apostel (vgl. 1 Petr. 3,
15) aan degenen die vraagt naar zijn hoop, daarvan rekenschap en verantwoording
af te leggen”. 170
Voor de bepaling van de identiteit van
de theologie en aldus voor de verwezenlijking van haar eigenlijke functie is
het uiterst belangrijk, haar innerlijke en levende samenhang met de Kerk,
haar geheim, haar leven en haar zending te erkennen: “De theologie is
kerkelijke wetenschap, omdat ze in de Kerk groeit en over de Kerk gaat.. Ze
staat in dienst van de Kerk en moet zich daarom dynamisch betrokken voelen bij
de zending van de Kerk, vooral in haar profetische functie”. 171
Krachtens haar natuur en haar dynamiek kan de authentieke theologie alleen door
een overtuigd en verantwoordelijk deelnemen aan en horen bij de Kerk als
“geloofsgemeenschap” bloeien en zich ontplooien, zoals aan deze Kerk en haar
geloofsleven het resultaat van theologisch onderzoek en verdieping vruchtbaar
is.
110. Wat we
over de theologie in het algemeen gezegd hebben, kan en moet opnieuw voor de moraaltheologie
naar voren gebracht worden, in zoverre ze zich als wetenschap kenmerkt door
wetenschappelijke reflectie over het evangelie als geschenk en gebod van
nieuw leven, over het leven, dat “door de liefde geleid, zich aan de
waarheid houdt” (vgl. Eph. 4, 15) over het heilige leven van de Kerk,
waarin de waarheid van het tot voltooiïng gebrachte goede schittert. Niet
alleen op het gebied van het geloof, maar ook en onverbrekelijk daarmee
verbonden in de moraal treedt het leergezag van de Kerk op, welks taak
het is “door oordelen die het geweten van de gelovige binden, zich over die
handelingen uit te spreken die in zichzelf met de eisen van het geloof
overeenstemmen en waarvan de praktijk in het leven bevorderd moet worden, maar
ook die handelingen, die op basis van hun in-wezen-slecht-zijn met deze eisen
onverenigbaar zijn”. 172 Door de verkondiging van de geboden
van God en de liefde van Christus leert het leergezag van de Kerk de
gelovigen ook bijzondere, concrete geboden en verlangt van hen, deze
gewetensvol als zedelijk verplichtend te beschouwen. Bovendien oefent het
leergezag een belangrijke bewakingstaak uit, doordat het de gelovigen voor
mogelijke, ook slechts impliciet bestaande dwalingen waarschuwt, als het
geweten er niet toe komt de juistheid en waarheid van de door het leergezag van
de Kerk geleerde zedelijke regels te erkennen.
Hierbij komen de bijzondere opgaven van
al degenen die in opdracht van de verantwoordelijke bisschoppen in de
priesterseminaries en aan de theologische faculteiten moraaltheologie doceren.
Ze hebben de zware verplichting, de gelovigen - vooral de toekomstige
zielzorgers - over alle geboden te onderwijzen, die de Kerk met autoriteit
verkondigt. 173 De moraaltheologen worden ertoe opgeroepen,
zonder schade voor de mogelijke grenzen van de menselijke, door het leergezag
voorgelegde bewijsvoeringen, de argumentatie van zijn voorschriften te
verdiepen, de juistheid van zijn voorschriften en hun verplichtend karakter toe
te lichten, en hun onderlinge samenhang en die met het einddoel van de mens te
laten zien. 174 De moraaltheologen hebben de taak om de leer
van de Kerk voor te leggen en bij de uitoefening van hun ambt een voorbeeld te
zijn van loyale, innerlijke en uiterlijke instemming met de leer van het
leergezag zowel op het gebied van het dogma als op dat van de moraal. 175
De moraaltheologen zullen zich, als ze hun krachten verenigen in samenwerking
met het hiërarchisch leergezag tot taak stellen, de bijbelse fundamenten,
samen met de ethische aanwijzingen en de antropologische argumenten, waarop de
door de Kerk voorgelegde moraal en mensvisie rust, steeds duidelijker aan te
bieden.
111. De dienst
waartoe de moraaltheologen in de huidige tijd opgeroepen worden, is niet alleen
voor het leven en de zending van de Kerk, maar ook voor de menselijke samenleving
en cultuur van de grootste betekenis. Op hen rust de taak, in een diepe en
levende verbondenheid met de bijbelse en dogmatische theologie in een
wetenschappelijke reflectie “het dynamische aspect te onderstrepen, dat het
antwoord bepaalt, dat de mens in zijn groeiproces in liefde, binnen de
heilsgemeenschap op de goddelijke oproep moet geven. Op deze manier zal de
moraaltheologie een innerlijke geestelijke dimensie aannemen, die overeenkomt
met de eisen voor een volledige ontplooiïng van de imago Dei, het
beeld van God, dat zich in de mens bevindt, en dat met de wetten van het in de
christelijke ascese en mystiek beschreven geestelijke proces overeenkomt”.
176
Zeker ondervinden de moraaltheologie en
haar leer in deze tijd bijzondere moeilijkheden. Omdat de moraal van de Kerk
noodzakelijkerwijze een normatieve dimensie mee insluit, kan de
moraaltheologie zich niet beperken tot een alleen binnen het kader van de menswetenschappen
verworven kennis. Terwijl deze zich met de fenomenen van de zedelijkheid als
historisch en sociaal feit bezighouden, is daarentegen de moraaltheologie, die
weliswaar gebruik moet maken van de mens- en natuurwetenschap, niet aan het
produkt van empirisch-formele waarneming of van fenomenologische begrip
ondergeschikt. In feite moet de bevoegdheid van de menswetenschappen in de
moraaltheologie steeds aan de oorspronkelijke vraag gemeten worden: Wat is
goed resp. slecht ? Wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen?
112. De
moraaltheologie moet daarom in het kader van de huidige
overheersende natuurwetenschappelijke
en technische cultuur, die aan de gevaren van relativisme, pragmatisme en
positivisme blootstaat, zorgvuldig de onderscheiding beoefenen. Vanuit het
theologische standpunt zijn de morele principes niet afhankelijk van het
historische moment, waarop ze ontdekt worden. Het feit, dat menige gelovige
handelt, zonder de leer van het leergezag te volgen, of dat hij een gedrag ten
onrechte als zedelijk juist beschouwt, dat door zijn herders als tegengesteld
aan de wet van is verklaard, kan geen steekhoudend argument zijn, om de
waarheid van de door de Kerk geleerde zedelijke normen af te wijzen. De
bevestiging van zedelijke normen valt niet onder de verantwoordelijkheid van de
empirisch-formele methode. Zonder de geldigheid van dergelijke methoden te
ontkennen, maar ook zonder haar eigen perspectief hiertoe te beperken, houdt de
moraaltheologie in trouw aan de bovennatuurlijke zin van het geloof vooral het
oog gericht op de geestelijke dimensie van het menselijke hart en zijn
roeping tot goddelijke liefde.
Terwijl de menswetenschappen namelijk,
net als alle experimentele wetenschappen een empirisch en statistisch concept
van “normaliteit” ontvouwen, leert het geloof, dat een dergelijke normaliteit
de sporen van de val van de mens uit de hoogte van zijn oorspronkelijke
toestand in zich draagt, dus de wonden van de zonde. Enkel en alleen het
christelijke geloof wijst de mens de terugweg naar het “begin” (vgl. Mt.
19, 8) een weg, die vaak zeer veel anders is dan die van de empirische
normaliteit. Zo kunnen de menswetenschappen zonder de grote waarde van deze
kennis, die ze aanbieden, te kort te doen niet gelden als beslissende wegwijzer
voor het opstellen van zedelijke normen. Het is het evangelie, dat de hele
waarheid over de mens en over de zedelijke weg onthult en zo de zondaars
verlicht en vermaant en hun over de barmhartigheid van God vertelt, die
onophoudelijk werkt, om hen te beschermen zowel tegen de wanhoop, dat ze de
goddelijke wet niet kunnen kennen en volgen, als ook tegen de verkeerde mening,
dat ze zich zonder verdiensten kunnen redden. Het herinnert hen bovendien aan
de vreugde van de vergeving, die alleen de kracht geeft, in de zedelijke wet
een bevrijdende waarheid, een genade tot hoop te zien, een levensweg te
erkennen.
113. De
zedenleer vereist de bewuste aanvaarding van deze intellectuele, geestelijke en
pastorale verantwoordelijkheid. Daarom hebben de moraaltheologen, die de
opdracht tot onderwijzing in de leer van de Kerk aannemen, de zware taak, de
gelovigen tot dit zedelijk onderscheidingsvermogen, tot inzet voor het ware
goede en tot het zich in vertrouwen richten op de goddelijke genade, op te
voeden.
Ook als discussies en
meningsverschillen in het kader van een representatieve democratie normale
uitdrukkingsvormen van het openbare leven zijn, dan kan de zedenleer niet van
het eenvoudig volgen van een beslissingsprocedure afhangen: Ze wordt
eenvoudigweg niet door het volgen van regels en beslissingsprocedures van
democratische aard bepaald. Het door berekend protest en polemiek bepaalde,
door de communicatiemiddelen opgeworpen meningsverschil is in strijd met de
kerkelijke gemeenschap en met het juiste begrip van de hiërarchische
structuur van het volk Gods. In het verzet tegen de leer van de herders is
noch een legitieme uitdrukkingsvorm van de christelijke vrijheid noch het
veelvoud van gaven van de Geest te erkennen. In dit geval hebben de herders de
plicht, volgens hun apostolische opdracht te handelen en te verlangen, dat er
steeds gelet wordt op het recht van de gelovigen, de katholieke leer
zuiver en onverkort te ontvangen. “Omdat hij nooit vergeten zal, dat ook hij
een lidmaat van het Volk Gods is, moet de theoloog dit respecteren en zich
inspannen, om dit Volk een leer aan te bieden, die op geen enkele manier schade
aan de geloofsleer berokkent”. 177
|