114. De verantwoordelijkheid
inzake het geloof en het geloofsleven van het volk Gods drukt heel bijzonder en
wezenlijk op de bisschoppen, waaraan Vaticanum II ons herinnert.: “Onder de
voornaamste taken van de bisschoppen neemt de verkondiging van het evangelie een
bijzondere plaats in. Want de bisschoppen zijn geloofsboden, die nieuwe
leerlingen naar Christus leiden; ze zijn authentieke, dat wil zeggen met de
autoriteit van Christus toegeruste leraren. Ze verkondigen het aan hen
toevertrouwde volk de boodschap van het geloof en de toepassing in het
zedelijke leven en verklaren deze in het licht van de heilige Geest, doordat ze
uit de schat van de openbaring, nieuwe en oude zaken voortbrengen (Mt.
13, 52) Zo laten ze het geloof vruchtbaar worden en houden de dwalingen die hun
kudde bedreigen waakzaam op afstand (vgl. 2 Tim 4, 1-4)”. 178
Het is onze gezamenlijke plicht en
eerder nog onze gemeenschappelijke genade, als herders en bisschoppen van de
Kerk de gelovigen dat te leren, wat ze op weg naar de Heer brengt, zoals eens
de Heer Jezus dat met de jongeman uit het evangelie gedaan heeft. Als antwoord
op zijn vraag: Wat moet ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? heeft Jezus
verwezen naar God, de Heer van de schepping en het Verbond; Hij heeft de reeds in
het Oude Testament geopenbaarde zedelijke geboden in herinnering geroepen; Hij
heeft op de geest en radicaliteit ervan gewezen, toen Hij hem opriep tot
navolging in armoede, deemoed en liefde: “Kom en volg mij na”. De waarheid van
deze leer is bezegeld aan het kruis in het bloed van Christus: Ze is in de
heilige Geest tot nieuwe wet van de Kerk en van elke christen geworden.
Dit antwoord op de vragen van de moraal
wordt door Jezus op een bijzondere manier aan ons bisschoppen van de Kerk
toevertrouwd, die opgeroepen zijn, ze tot voorwerp van ons onderricht te maken,
ons toevertrouwd in de vervulling van ons munus propheticum.
Tegelijkertijd moet zich onze verantwoordelijkheid als herder tegenover de
christelijke zedenleer ook in de vorm van het munus sacerdotale
vervullen: Dat gebeurt als we de gelovigen de gaven van de genade en heiliging
uitreiken als middel tot gehoorzaamheid aan de heilige wetten van God en als we
door ons voortdurende gebed de gelovigen sterken, opdat ze aan de eisen die het
geloof stelt trouw blijven en volgens het evangelie leven (vgl. Kol. 1,
9-12). De christelijke zedenleer moet vooral tegenwoordig een van de
bevoorrechte sectoren van onze pastorale waakzaamheid zijn, de uitoefening van
ons munus regale.
115. Het is inderdaad
de eerste keer dat het leergezag van de Kerk de fundamenten van deze leer in
een zekere uitvoerigheid uiteenzet en de vereisten voor een pastorale
onderscheiding die in de complexe en soms kritische praktische en culturele
situatie absoluut noodzakelijk aangeeft.
In het licht van de openbaring en de
voortdurende leer van de Kerk en vooral van Vaticanum II heb ik kort de
wezenlijke trekken van de vrijheid, de met de waardigheid van de menselijke
persoon en met de waarheid van haar handelingen verbonden fundamentele waarden
in herinnering geroepen, om zo in de gehoorzaamheid aan de zedenleer een genade
en een teken van ons kindzijn van God in Jezus Christus de ene Zoon (vgl.
Eph. 1, 4-6) te kunnen herkennen. In het bijzonder worden met deze
encycliek beoordelingen van enkele van de huidige tendensen in de
moraaltheologie gegeven. Deze deel ik hier mee in gehoorzaamheid aan het woord
van de Heer, die Petrus de opdracht gaf zijn broeders te sterken (vgl. Lc.
22, 32) tot verlichting van en hulp voor onze gemeenschappelijke taak van de
onderscheiding van de geesten.
Ieder van ons weet hoe belangrijk de
leer is, die de kern van deze encycliek vormt en waaraan nu met de autoriteit
van de opvolger van Petrus herinnerd wordt. Ieder van ons kan de ernst onderkennen
van alles, waarom het bij de hernieuwde bekrachtiging van de universaliteit
en onveranderlijkheid van zedelijke geboden gaat en vooral van die geboden,
die altijd en zonder uitzondering in zich slechte daden verbieden, niet
alleen voor de individuele persoon maar ook voor de maatschappij.
Wanneer het deze geboden erkent,
vernemen het hart van de christen en onze pastorale liefde de oproep van Hem,
die “ons het eerst heeft liefgehad” (1 Joh. 4, 19). God verlangt van
ons, heilig te zijn, zoals Hij heilig is (vgl. Lev. 19, 2) volmaakt te
zijn, - in Christus - zoals Hij volmaakt is (vgl. Mt. 5, 48): De
veeleisende standvastigheid van het gebod berust op de onuitputtelijke
barmhartige liefde van God (vgl. Lc. 6, 36) en het doel van de geboden
is het, ons met de genade van Christus op de weg naar de volheid van het leven
van de kinderen van God te leiden.
116. We hebben
als bisschoppen de plicht, erover te waken, dat het woord van God getrouw
wordt doorgegeven. Mijn medebroeders in het bisschopsambt, het hoort tot
onze herderstaak, over de getrouwe weergave van deze moraaltheologie te waken
en de passende maatregelen te nemen, opdat de gelovigen beschermd worden tegen
elke leer of theorie die hiermee in strijd is. Bij deze taak worden we allen
door de theologen ondersteund; de theologische meningen vormen echter noch de
regel noch de norm voor ons leergezag. Zijn autoriteit berust, met de bijstand
van de heilige Geest en in de gemeenschap cum Petro et sub Petro, op
onze trouw aan het van de apostelen ontvangen katholieke geloof. Als
bisschoppen hebben we de ernstige verplichting, persoonlijk erover te
waken, dat in onze bisdommen de “gezonde leer” (1 Tim. 1, 10) van geloof
en moraal geleerd wordt.
Een bijzondere verantwoordelijkheid
hebben de bisschoppen wat betreft de katholieke instituten. Of het nu
gaat om organen voor de gezins- of sociale pastoraal of om inrichtingen die
zich bezig houden met het onderwijs of de medische dienstverlening
en ziekenhulp, de bisschoppen kunnen
deze structuren opzetten en erkennen en hun een reeks verantwoordelijkheden
geven; dat ontheft hen echter nooit van hun eigen verplichtingen. De
bisschoppen hebben samen met de heilige stoel de taak, scholen, 179
universiteiten, 180 ziekenhuizen evenals andere medische en
sociale inrichtingen, die zich op de Kerk beroepen, de naam “katholiek” te
geven of, in het geval van ernstig gebrek aan overeenstemming, de erkenning in
te trekken.
117. In het
hart van de christen, in de meest verborgen kern van de mens, komt steeds weer
de vraag op, die op zekere dag de jongeman in het evangelie aan Jezus stelde:
“Meester wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te winnen ? (Mt.
19, 16). Het is natuurlijk noodzakelijk, dat iedereen deze vraag aan de “goede”
Meester richt, want Hij is de enige die in elke situatie en onder de meest
verschillende omstandigheden in het volle bezit van de waarheid antwoorden kan.
En als christenen aan Hem een vraag stellen die uit hun geweten voortkomt,
antwoordt de Heer met de woorden van het Nieuwe Verbond, die hij zijn Kerk
heeft toevertrouwd. We zijn nu eenmaal, zoals de apostel over zichzelf zegt,
gezonden, “het evangelie te verkondigen, maar niet met handige en slimme
woorden, opdat het kruis van Christus niet zijn kracht verliest” (1 Kor.
1, 17). Daarom heeft het antwoord van de Kerk op de vraag van de mens, de
wijsheid en macht van de gekruisigde Christus, de zich wegschenkende Waarheid.
Als de mensen aan de Kerk
gewetensvragen stellen, als in de Kerk de gelovigen zich tot de bisschoppen en
herders wenden, dan vinden ze in het antwoord van de Kerk de stem van Jezus
Christus, de stem van de waarheid over goed en kwaad. In het door de Kerk
verkondigde woord klinkt in het binnenste van de mens de stem van God die “alleen
de Goede” (Mt. 19, 17) die” alleen de liefde” is (1 Joh. 4, 8.
16).
Dit tegelijkertijd beminnelijke als ook
veeleisende woord wordt in de zalving met de Geest tot licht en leven
voor de mens. Weer is het de apostel Paulus, die ons uitnodigt, vertrouwen te
hebben, want “onze talenten stammen van God. Hij heeft ons in staat gesteld,
dienaar van het Nieuwe Testament te zijn, niet van de letter, maar van de
geest.. De Heer echter is de Geest, en waar de Geest van de Heer werkt, daar is
vrijheid. Wij allen weerspiegelen met onthuld aangezicht de heerlijkheid van de
Heer en worden zo in zijn eigen beeld veranderd, van heerlijkheid tot
heerlijkheid, door de Geest van de Heer (2 Kor. 3, 5-6. 17-18).
|