Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Ioannes Paulus PP. II
Veritatis Splendor

IntraText CT - Text

  • Hoofdstuk III “Opdat het kruis van Christus zijn kracht niet zou verliezen” (1 Kor. 1, 17) Het zedelijk goede voor het leven van de Kerk en van de wereld
      • De dienst van de moraaltheologen
Previous - Next

Click here to show the links to concordance

De dienst van de moraaltheologen

109. Tot evangelisatie en getuigenis van een geloofsleven is de hele Kerk geroepen die aan het munus propheticum van de Heer Jezus door het geschenk van zijn Geest deel heeft.

Dankzij de voortdurende aanwezigheid van de Geest van de waarheid in haar (vgl. Joh. 14, 16-17) “kan het geheel van de gelovigen, die de zalving door de heilige Geest hebben (vgl. Joh. 2, 20. 27) in geloofszaken niet dwalen. En deze haar bijzondere eigenschap maakt ze door de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk dan bekend, als ze “van de bisschoppen tot de laatste gelovige leek” haar algemene overeenstemming in zaken van geloof en zeden uit”. 169

Om haar profetische zending uit te oefenen, moet de Kerk haar geloofsleven voortdurend opnieuw opwekken en “nieuw tot leven brengen” (vgl. Tim. 1, 6) op bijzondere manier door steeds verder gaande reflecties, die zich onder leiding van de heilige Geest met de inhoud van het geloof zelf bezighouden. In de dienst van deze “gelovige studie van het geloofsbegrip” staat op bijzondere wijze de “roeping” van de theoloog in de Kerk: “Onder de door de Geest in de Kerk geïnspireerde roepingen - zo lezen we in de instructie Donum veritatis - onderscheidt zich die van de theoloog, wiens taak daaruit bestaat, in gemeenschap met het leergezag een steeds dieper begrip van het woord van God te verkrijgen, zoals dit in de geïnspireerde en door levende traditie van de Kerk gedragen Schrift bewaard wordt. Het geloof appelleert vanuit zijn natuur aan het verstand, want het onthult de mens de waarheid over zijn bestemming en de weg om deze te bereiken. Hoewel deze geopenbaarde waarheid al ons spreken te boven gaat en onze begrippen onvoldoende zijn om haar grootsheid (vgl. Eph. 3, 19), die niet in haar geheel bevat kan worden, uit te drukken, toch nodigt ze ons verstand - dit geschenk van God, gegeven tot het begrijpen van de waarheid - uit, om in haar licht te treden en zo in staat te worden om tot op zekere hoogte ook te begrijpen wat het gelooft. Theologische wetenschap die zich inspant om het geloof te begrijpen, als antwoord op de stem van de waarheid, helpt het volk Gods, volgens de opdracht van de apostel (vgl. 1 Petr. 3, 15) aan degenen die vraagt naar zijn hoop, daarvan rekenschap en verantwoording af te leggen”. 170

Voor de bepaling van de identiteit van de theologie en aldus voor de verwezenlijking van haar eigenlijke functie is het uiterst belangrijk, haar innerlijke en levende samenhang met de Kerk, haar geheim, haar leven en haar zending te erkennen: “De theologie is kerkelijke wetenschap, omdat ze in de Kerk groeit en over de Kerk gaat.. Ze staat in dienst van de Kerk en moet zich daarom dynamisch betrokken voelen bij de zending van de Kerk, vooral in haar profetische functie”. 171 Krachtens haar natuur en haar dynamiek kan de authentieke theologie alleen door een overtuigd en verantwoordelijk deelnemen aan en horen bij de Kerk als “geloofsgemeenschap” bloeien en zich ontplooien, zoals aan deze Kerk en haar geloofsleven het resultaat van theologisch onderzoek en verdieping vruchtbaar is.

110. Wat we over de theologie in het algemeen gezegd hebben, kan en moet opnieuw voor de moraaltheologie naar voren gebracht worden, in zoverre ze zich als wetenschap kenmerkt door wetenschappelijke reflectie over het evangelie als geschenk en gebod van nieuw leven, over het leven, dat “door de liefde geleid, zich aan de waarheid houdt” (vgl. Eph. 4, 15) over het heilige leven van de Kerk, waarin de waarheid van het tot voltooiïng gebrachte goede schittert. Niet alleen op het gebied van het geloof, maar ook en onverbrekelijk daarmee verbonden in de moraal treedt het leergezag van de Kerk op, welks taak het is “door oordelen die het geweten van de gelovige binden, zich over die handelingen uit te spreken die in zichzelf met de eisen van het geloof overeenstemmen en waarvan de praktijk in het leven bevorderd moet worden, maar ook die handelingen, die op basis van hun in-wezen-slecht-zijn met deze eisen onverenigbaar zijn”. 172 Door de verkondiging van de geboden van God en de liefde van Christus leert het leergezag van de Kerk de gelovigen ook bijzondere, concrete geboden en verlangt van hen, deze gewetensvol als zedelijk verplichtend te beschouwen. Bovendien oefent het leergezag een belangrijke bewakingstaak uit, doordat het de gelovigen voor mogelijke, ook slechts impliciet bestaande dwalingen waarschuwt, als het geweten er niet toe komt de juistheid en waarheid van de door het leergezag van de Kerk geleerde zedelijke regels te erkennen.

Hierbij komen de bijzondere opgaven van al degenen die in opdracht van de verantwoordelijke bisschoppen in de priesterseminaries en aan de theologische faculteiten moraaltheologie doceren. Ze hebben de zware verplichting, de gelovigen - vooral de toekomstige zielzorgers - over alle geboden te onderwijzen, die de Kerk met autoriteit verkondigt. 173 De moraaltheologen worden ertoe opgeroepen, zonder schade voor de mogelijke grenzen van de menselijke, door het leergezag voorgelegde bewijsvoeringen, de argumentatie van zijn voorschriften te verdiepen, de juistheid van zijn voorschriften en hun verplichtend karakter toe te lichten, en hun onderlinge samenhang en die met het einddoel van de mens te laten zien. 174 De moraaltheologen hebben de taak om de leer van de Kerk voor te leggen en bij de uitoefening van hun ambt een voorbeeld te zijn van loyale, innerlijke en uiterlijke instemming met de leer van het leergezag zowel op het gebied van het dogma als op dat van de moraal. 175 De moraaltheologen zullen zich, als ze hun krachten verenigen in samenwerking met het hiërarchisch leergezag tot taak stellen, de bijbelse fundamenten, samen met de ethische aanwijzingen en de antropologische argumenten, waarop de door de Kerk voorgelegde moraal en mensvisie rust, steeds duidelijker aan te bieden.

111. De dienst waartoe de moraaltheologen in de huidige tijd opgeroepen worden, is niet alleen voor het leven en de zending van de Kerk, maar ook voor de menselijke samenleving en cultuur van de grootste betekenis. Op hen rust de taak, in een diepe en levende verbondenheid met de bijbelse en dogmatische theologie in een wetenschappelijke reflectie “het dynamische aspect te onderstrepen, dat het antwoord bepaalt, dat de mens in zijn groeiproces in liefde, binnen de heilsgemeenschap op de goddelijke oproep moet geven. Op deze manier zal de moraaltheologie een innerlijke geestelijke dimensie aannemen, die overeenkomt met de eisen voor een volledige ontplooiïng van de imago Dei, het beeld van God, dat zich in de mens bevindt, en dat met de wetten van het in de christelijke ascese en mystiek beschreven geestelijke proces overeenkomt”. 176

Zeker ondervinden de moraaltheologie en haar leer in deze tijd bijzondere moeilijkheden. Omdat de moraal van de Kerk noodzakelijkerwijze een normatieve dimensie mee insluit, kan de moraaltheologie zich niet beperken tot een alleen binnen het kader van de menswetenschappen verworven kennis. Terwijl deze zich met de fenomenen van de zedelijkheid als historisch en sociaal feit bezighouden, is daarentegen de moraaltheologie, die weliswaar gebruik moet maken van de mens- en natuurwetenschap, niet aan het produkt van empirisch-formele waarneming of van fenomenologische begrip ondergeschikt. In feite moet de bevoegdheid van de menswetenschappen in de moraaltheologie steeds aan de oorspronkelijke vraag gemeten worden: Wat is goed resp. slecht ? Wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen?

112. De moraaltheologie moet daarom in het kader van de huidige

overheersende natuurwetenschappelijke en technische cultuur, die aan de gevaren van relativisme, pragmatisme en positivisme blootstaat, zorgvuldig de onderscheiding beoefenen. Vanuit het theologische standpunt zijn de morele principes niet afhankelijk van het historische moment, waarop ze ontdekt worden. Het feit, dat menige gelovige handelt, zonder de leer van het leergezag te volgen, of dat hij een gedrag ten onrechte als zedelijk juist beschouwt, dat door zijn herders als tegengesteld aan de wet van is verklaard, kan geen steekhoudend argument zijn, om de waarheid van de door de Kerk geleerde zedelijke normen af te wijzen. De bevestiging van zedelijke normen valt niet onder de verantwoordelijkheid van de empirisch-formele methode. Zonder de geldigheid van dergelijke methoden te ontkennen, maar ook zonder haar eigen perspectief hiertoe te beperken, houdt de moraaltheologie in trouw aan de bovennatuurlijke zin van het geloof vooral het oog gericht op de geestelijke dimensie van het menselijke hart en zijn roeping tot goddelijke liefde.

Terwijl de menswetenschappen namelijk, net als alle experimentele wetenschappen een empirisch en statistisch concept van “normaliteit” ontvouwen, leert het geloof, dat een dergelijke normaliteit de sporen van de val van de mens uit de hoogte van zijn oorspronkelijke toestand in zich draagt, dus de wonden van de zonde. Enkel en alleen het christelijke geloof wijst de mens de terugweg naar het “begin” (vgl. Mt. 19, 8) een weg, die vaak zeer veel anders is dan die van de empirische normaliteit. Zo kunnen de menswetenschappen zonder de grote waarde van deze kennis, die ze aanbieden, te kort te doen niet gelden als beslissende wegwijzer voor het opstellen van zedelijke normen. Het is het evangelie, dat de hele waarheid over de mens en over de zedelijke weg onthult en zo de zondaars verlicht en vermaant en hun over de barmhartigheid van God vertelt, die onophoudelijk werkt, om hen te beschermen zowel tegen de wanhoop, dat ze de goddelijke wet niet kunnen kennen en volgen, als ook tegen de verkeerde mening, dat ze zich zonder verdiensten kunnen redden. Het herinnert hen bovendien aan de vreugde van de vergeving, die alleen de kracht geeft, in de zedelijke wet een bevrijdende waarheid, een genade tot hoop te zien, een levensweg te erkennen.

113. De zedenleer vereist de bewuste aanvaarding van deze intellectuele, geestelijke en pastorale verantwoordelijkheid. Daarom hebben de moraaltheologen, die de opdracht tot onderwijzing in de leer van de Kerk aannemen, de zware taak, de gelovigen tot dit zedelijk onderscheidingsvermogen, tot inzet voor het ware goede en tot het zich in vertrouwen richten op de goddelijke genade, op te voeden.

Ook als discussies en meningsverschillen in het kader van een representatieve democratie normale uitdrukkingsvormen van het openbare leven zijn, dan kan de zedenleer niet van het eenvoudig volgen van een beslissingsprocedure afhangen: Ze wordt eenvoudigweg niet door het volgen van regels en beslissingsprocedures van democratische aard bepaald. Het door berekend protest en polemiek bepaalde, door de communicatiemiddelen opgeworpen meningsverschil is in strijd met de kerkelijke gemeenschap en met het juiste begrip van de hiërarchische structuur van het volk Gods. In het verzet tegen de leer van de herders is noch een legitieme uitdrukkingsvorm van de christelijke vrijheid noch het veelvoud van gaven van de Geest te erkennen. In dit geval hebben de herders de plicht, volgens hun apostolische opdracht te handelen en te verlangen, dat er steeds gelet wordt op het recht van de gelovigen, de katholieke leer zuiver en onverkort te ontvangen. “Omdat hij nooit vergeten zal, dat ook hij een lidmaat van het Volk Gods is, moet de theoloog dit respecteren en zich inspannen, om dit Volk een leer aan te bieden, die op geen enkele manier schade aan de geloofsleer berokkent”. 177




169 Vat. II, Dogmatische constitutie over de Kerk Lumen gentium, 12.



170 Congregatie voor de Geloofsleer, instructie over de kerkelijke roeping van de theoloog Donum veritatis (24 mei 1990), 6: AAS 82 (1990), 1552.



171 Toespraak tot professoren en studenten van de pauselijke Universiteit Gregoriana (15 december 1979), 6: Insegnamenti II, 2 (1979), 142.



172 Congregatie voor de Geloofsleer, instructie over de kerkelijke roeping van de theoloog Donum veritatis (24 mei 1990), 6: AAS 82 (1990), 1557.



173 Vgl. C.I.C., can. 252, 1; 659, 3.



174 Vgl. Vat. II, Dogmatische constitutie over het Katholieke geloof Dei Filius, cap. 4: DS, 3016.



175 Vgl. Paulus VI, Encycliek Humanae vitae (25 juli 1968), 28: AAS 60 (1968), 501.



176 H. Congregatie voor de katholieke opvoeding, La formazione teologica dei futuri sacerdoti (22 februari 1976), nr. 100. Zie nr. 95-101, die de perspectieven en de voorwaarden voor een vruchtbare arbeid met betrekking tot moraal-theologische vernieuwing uiteenzetten.



177 Congregatie voor de Geloofsleer, instructie over de kerkelijke roeping van de theoloog Donum veritatis (24 mei 1990), 11: AAS 82 (1990), 1554; Vgl. in het bijzonder nr. 32-39, die aan het probleem van het meningsverschil zijn gewijd: ibid., aa(), 1562-1568.






Previous - Next

Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License