PROLOOG
1 Luister,
mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester, en neig het oor van uw hart:
aanvaard gewillig de vermaningen van uw liefdevolle vader en breng ze
metterdaad ten uitvoer,
2 om
zo door de inspanning van uw gehoorzaamheid weer tot Hem terug te keren van wie
u zich door de slapheid van de ongehoorzaamheid hebt verwijderd.
3 Tot
u richten zich nu mijn woorden, wie u ook moogt zijn, die afstand doet van uw
eigen wil om in dienst te treden van de ware Koning: Christus de Heer, en die
daartoe de sterke en roemrijke wapenen van de gehoorzaamheid opneemt.
4 Allereerst:
welk goed werk u ook onderneemt, vraag Hem in een volhardend gebed,
5 dat
Hij het tot een goed einde brengt, opdat Hij, die ons nu reeds tot zijn zonen
heeft willen rekenen in de toekomst nooit over ons slecht gedrag bedroefd
behoeft te zijn.
6 Te
allen tijde moeten wij Hem dan ook met zijn eigen gaven, die Hij ons geschonken
heeft, gehoorzamen; anders zou Hij ons, zijn zonen, wel eens als een vertoornde
vader kunnen onterven,
7 of
wat nog erger is: als een geducht meester, die door ons wangedrag geërgerd is,
zou Hij ons kunnen overleveren aan de eeuwige straf als slechte dienaren, die
Hem niet hebben willen volgen naar de heerlijkheid.
8 Laten
wij dan eindelijk eens opstaan, gewekt door het woord van de Schrift: "Het
is tijd voor ons om op te staan uit de slaap".
9 Onze
ogen geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor
luisteren naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept:
10 "Als
gij vandaag zijn stem hoort, maakt dan uw hart niet ongevoelig",
11 en
verder: "Wie oren heeft om te horen, hij hore wat de Geest zegt tot de
kerken".
12 En
wat zegt Hij? "Komt mijn zonen, luistert naar Mij: Ik zal u
onderrichten in de vreze des Heren.
13 Haast
u voort, zolang gij het licht van het leven bezit, opdat de duisternis van de
dood u niet overvalle".
14 En
terwijl de Heer temidden van al die mensen wie Hij dit toeroept zijn arbeider
zoekt, spreekt Hij nogmaals:
15 "Wie
is de mens, die naar het leven verlangt en goede dagen wenst te zien?"
16 Wanneer
u dit hoort en antwoordt: Ik, dan zegt God tot u:
17 "Als
gij het ware en eeuwige leven wilt hebben, weerhoud dan uw tong van het kwade
en laat uw lippen geen bedrieglijke taal spreken. Keer u af van het kwaad en
doe het goede, zoek de vrede en jaag hem na.
18 Wanneer
gij dit doet, rusten mijn ogen op u en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en
nog vóór gij Mij aanroept zal Ik zeggen tot u: Hier ben ik".
19 Wat
is er aanlokkelijker voor ons, geliefde broeders, dan deze stem van de Heer, die
ons uitnodigt?
20 Zie
in zijn goedheid toont de Heer ons de weg ten leven.
21 Laten
wij dan onze lendenen omgorden met het geloof en met de trouw in het volbrengen
van het goede, en gaan wij dan, geleid door het Evangelie, voort op zijn wegen,
om Hem te mogen aanschouwen, die ons naar zijn Rijk geroepen heeft.
22 Als
wij in zijn tent, dat wil zeggen in dat Rijk, willen wonen, zullen wij daar
slechts kunnen komen door ons erheen te spoeden door het goede te doen.
23 Maar
ondervragen wij de Heer zelf met de woorden van de profeet: "Heer, wie
mag wonen in uw tent? en wie mag rusten op uw heilige berg?"
24 Laat
ons na deze vraag luisteren, broeders, naar de Heer, die ons het antwoord geeft
en ons de weg wijst naar zijn tent.
25 Hij
zegt: "Hij wiens levenswandel onbevlekt is en die de gerechtigheid
beoefent;
26 die
de waarheid spreekt in zijn hart; die met zijn tong geen bedrog pleegt;
27 die
zijn naaste geen kwaad doet, die niet duldt dat zijn naaste belasterd
wordt";
28 die
de arglistige duivel, als deze hem iets influistert, samen met zijn
influisteringen wegstoot van vóór de ogen van zijn hart en hem volkomen
machteloos maakt door het gebroed van zijn ingevingen aan te grijpen en
tegen Christus te pletter te slaan.
29 Die
de Heer vrezen en daarom niet groot gaan op hun goede levenswandel, maar die
overtuigd zijn, dat zij tot het goede, dat in hen is, niet uit eigen kracht in
staat zijn, maar dat het door de Heer bewerkt wordt;
30 die
daarom de Heer verheerlijken, die in hen werkt, door met de profeet te zeggen: "Niet
aan ons, Heer, niet aan ons, maar aan uw Naam geef de eer".
31 Zo
schreef ook de Apostel Paulus niets van zijn prediking aan zichzelf toe, want
hij zegt: "Door Gods genade ben ik wat ik ben",
32 en
verder zegt hij: "Als iemand roemt, moet hij roemen op de Heer".
33 Vandaar
dat ook de Heer in het Evangelie zegt: "Wie deze woorden van Mij hoort
en ernaar handelt, hem vergelijk Ik met een verstandig man, die zijn huis op
een rots heeft gebouwd:
34 bergstromen
kwamen omlaag, stormen staken op en zij stortten zich op dat huis, maar het
viel niet in, want het was gegrondvest op een rots".
35 Aldus
besluit de Heer zijn onderricht en verwacht nu van ons, dat wij nu ook
metterdaad elke dag aan zijn heilige vermaningen zouden beantwoorden.
36 Daarom
worden de dagen van dit leven met het oog op een verbetering van ons slecht
gedrag bij wijze van uitstel verlengd,
37 zoals
de Apostel zegt: "Weet gij niet, dat Gods geduld u tot boetvaardigheid
wil brengen?"
38 Want
in zijn goedheid zegt de Heer: "Ik wil niet de dood van de zondaar,
maar dat hij zich bekere en leve".
39 Wij
hebben de Heer nu ondervraagd, broeders, over de bewoner van zijn tent en
hebben vernomen op welke voorwaarden men er kan wonen. Als wij nu ook maar die
plichten van de bewoner nakomen.
40 Laten
wij ons hart en lichaam dan uitrusten voor de strijd, dat wil zeggen voor de
heilige gehoorzaamheid aan Gods geboden.
41 En
als er iets niet mogelijk blijkt te zijn voor onze natuur, vragen wij dan aan
de Heer, dat Hij ons met de hulp van zijn genade wil bijstaan.
42 Wanneer
wij de straffen van de hel dan ook willen ontvluchten en willen geraken tot het
eeuwige leven,
43 dan
moeten wij thans, nu er nog tijd is en wij nog in dit lichaam verkeren, en nu
het nog mogelijk is om dit alles bij het licht van dit leven te volbrengen,
44 ons
voortspoeden en datgene doen wat ons voor eeuwig ten goede zal komen.
45 Wij
willen daarom een oefenschool gaan stichten voor de dienst van de Heer.
46 In
haar opzet hopen wij niets te bepalen dat te moeilijk, niets dat te zwaar is.
47 Maar
mocht er toch iets in voorkomen, dat wel wat streng lijkt, maar op redelijke
gronden voor de verbetering van fouten en het behoud van de liefde vereist
wordt,
48 laat
u dan niet aanstonds afschrikken en ontvlucht niet de weg van het heil, die
aanvankelijk altijd nauw is.
49 Naarmate
men echter voortgang maakt in het monniksleven en in het geloof, verruimt zich
het hart en snelt men met een onuitsprekelijk blije liefde voort langs de weg
van Gods geboden.
50 Laten
wij dan ook nooit afwijken van hetgeen Hij ons geleerd heeft, maar in zijn leer
tot aan de dood in het klooster volharden om door ons geduld deel te nemen aan
het lijden van Christus, en zo te verdienen om ook deelgenoten te worden van
zijn Rijk. Amen.
|