Hoofdstuk 36 OVER DE BROEDERS DIE ZIEK ZIJN
1 Vóór
alles en boven alles moet men zorg dragen voor de zieken, zodat ze werkelijk
gediend worden als Christus in eigen persoon,
2 daar
deze immers gezegd heeft: "Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht",
3 en
"Wat gij aan een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij aan Mij
gedaan".
4 De
zieken van hun kant moeten er dan ook aan denken, dat zij ter ere Gods gediend
worden, en zij mogen het hun broeders niet moeilijk maken door hun
veeleisendheid.
5 Toch
zou men hen dan geduldig moeten verdragen, omdat men bij dit soort mensen een
rijker beloning verwerft.
6 De
abt moet derhalve de grootste zorg aan de dag leggen om te voorkomen dat de
zieken onder enige verwaarlozing te lijden hebben.
7 Voor
de zieke broeders wordt een afzonderlijk verblijf bestemd met een
ziekenverpleger die godvrezend is, dienstvaardig en zorgzaam.
8 De
gelegenheid om een bad te nemen moet de zieken geboden worden, zo vaak dit
nodig is; de gezonden, vooral als het jonge broeders zijn, wordt dit minder
gemakkelijk toegestaan.
9 Zelfs
het eten van vlees kan aan heel zwakke zieken worden toegestaan om weer op
krachten te komen; maar zodra ze weer beter zijn, moeten zij allen zich weer
volgens de gewone regel van vlees onthouden.
10 Met
de grootste zorg moet de abt ervoor waken, dat de zieken niet door de
kellenaars of de verplegers worden verwaarloosd, want persoonlijk is hij
aansprakelijk voor alle tekortkomingen van zijn leerlingen.
|