Hoofdstuk 38 OVER DE WEEKBEURT VAN DE LEZER
1 Tijdens
de maaltijden van de broeders mag de lezing nooit ontbreken. En niet de eerste
de beste, die zich van het boek meester maakt om te lezen komt in aanmerking,
maar iemand die opdracht heeft om gedurende de hele week te lezen moet op
zondag zijn dienst ingaan.
2 Die
zijn week ingaat vraagt na de Mis en de Communie aan allen om voor hem te
bidden, dat God hem beware voor de geest van hoogmoed.
3 Drie
maal zingen allen; hijzelf te beginnen, in het koor het vers: "Heer,
open mijn lippen, en mijn mond zal uw lof verkondigen".
4 En
dan, als hij de zegen heeft ontvangen, begint hij zijn taak als lezer.
5 Er
moet een volstrekt stilzwijgen in acht genomen worden, zodat aan tafel niemands
gefluister of stem gehoord wordt buiten die van de lezer.
6 Wat
zij bij het eten en drinken nodig hebben, dienen de broeders elkaar zo aan te
reiken, dat niemand om iets behoeft te vragen.
7 Mocht
iemand toch iets nodig hebben, dan vraagt hij het door een of ander teken te
laten horen liever dan door te spreken.
8 Evenmin
mag iemand aan tafel iets vragen over de lezing of over iets anders; dit om
wanorde te voorkomen.
9 Wel
zou de overste, als hij dat wenst, een kort woord ter stichting kunnen zeggen.
10 De
broeder die de week heeft om te lezen, ontvangt alvorens te gaan lezen een
beker versneden wijn omwille van de heilige Communie en omdat het hem wellicht
zwaar zou vallen om zolang nuchter te blijven.
11 Later
gebruikt hij dan zijn maaltijd met de broeders die in de keuken en aan tafel
gediend hebben.
12 De
broeders lezen of zingen niet op de rij af, maar alleen diegenen die in staat
zijn hun toehoorders te stichten.
|