Hoofdstuk 39 OVER DE MAAT VAN HET VOEDSEL
1 Wij
zijn van mening, dat twee gekookte gerechten aan tafel altijd voldoende zijn
voor de dagelijks maaltijd, of die nu op het zesde of het negende uur plaats
heeft. Dit met het oog op ieders zwakheden,
2 zodat
iemand die misschien van het ene niet kan eten, zijn maaltijd kan doen met het
andere.
3 Twee
gekookte gerechten zijn dus voor alle broeders toereikend en als er fruit of
jonge groenten voorhanden zijn kan er nog een derde bijgegeven worden.
4 Een
pond brood, ruim gewogen, is per dag voldoende, zowel wanneer er één maaltijd
is, als wanneer er middagmaal en avondmaal is.
5 Op
een dag dat er avondmaal is, bewaart de kellenaar een derde gedeelte van dit
pond om het de broeders bij hun avondmaal te geven.
6 In
geval er bijzonder zwaar werk geweest is, wordt aan het oordeel en de
bevoegdheid van de abt overgelaten om, zo nodig, iets meer te geven,
7 als
maar vóór alles onmatigheid vermeden wordt, zodat nooit een monnik onpasselijk
wordt,
8 want
niets is zo strijdig met wat van ieder christen verwacht wordt als onmatigheid,
9 zoals
onze Heer het zegt: "Ziet toe, dat uw geest niet afgestompt wordt door
onmatigheid".
10 Aan
kinderen van jeugdige leeftijd wordt niet evenveel gegeven maar minder dan aan
de ouderen, zodat de soberheid altijd in acht gehouden wordt.
11 Allen
moeten zich tenslotte volstrekt onthouden van het vlees van viervoeters,
behalve de zieken die erg zwak zijn.
|