Hoofdstuk 40 OVER DE MAAT VAN DE DRANK
1 "Ieder
heeft zijn eigen gave van God gekregen, de ene deze, de ander die",
2 en
daarom durven wij slechts met een zekere angstvalligheid de maat van voedsel
voor anderen vaststellen.
3 Als
wij nu rekening houden met het onvermogen van de zwakken, zijn wij toch van
mening, dat één maat wijn per dag voor elkeen voldoende is.
4 Aan
wie God het uithoudingsvermogen geeft om er zich van te onthouden, die mogen
rekenen op een bijzonder loon.
5 Wanneer
de plaatselijke omstandigheden, het zware werk of de hitte van de zomer meer
zouden eisen, komt daarvan de beoordeling toe aan de overste, die echter altijd
moet toezien, dat er geen gevallen van overdaad of dronkenschap voorkomen.
6 Wij
lezen weliswaar, dat wijn bij monniken volstrekt niet past; maar omdat het
vandaag de dag onmogelijk is de monniken daarvan te overtuigen, moeten we er in
elk geval voor zorgen, dat wij niet drinken tot verzadigens toe maar met mate;
7 "want
de wijn maakt zelfs wijzen afvallig".
8 Waar
intussen door de plaatselijke omstandigheden zelfs de genoemde hoeveelheid niet
te krijgen is, maar veel minder of helemaal niets, moeten zij die er wonen God
zegenen en niet mopperen.
9 Want
daar dringen wij vooral met kracht op aan, dat de monniken zich onthouden van
iedere vorm van gemopper.
|