Hoofdstuk 44 HOE DEGENEN DIE VAN DE GEMEENSCHAP
UITGESLOTEN ZIJN VOLDOENING MOETEN BRENGEN
1 Hij
die voor ernstige vergrijpen van het koor en van tafel is uitgesloten, moet,
telkens als de viering van het werk Gods in de bidplaats beëindigd wordt, zich
zonder iets te zeggen vóór de deur van de bidplaats op de grond uitstrekken:
2 met
zijn gezicht tegen de grond blijft hij languit liggen voor de voeten van hen
die de bidplaats verlaten.
3 En
dit blijft hij zolang doen, tot de abt oordeelt, dat hij voldoening gegeven
heeft.
4 Als
de abt hem laat roepen en hij komt weer binnen, werpt hij zich neer voor de
voeten van de abt en vervolgens voor al de anderen om hun gebed te vragen.
5 Daarna,
op een teken van de abt, neemt men hem weer op in het koor op de plaats die de
abt heeft vastgesteld;
6 maar
hij mag geen psalm, les of iets anders in de bidplaats aanheffen, alvorens de
abt hem ook dit weer toestaat.
7 Bovendien
moet hij zich in alle getijden, als het werk Gods besloten wordt, op de plaats
waar hij staat ter aarde werpen
8 en
zo voldoening brengen, totdat de abt hem nogmaals zegt deze voldoening verder
achterwege te laten.
9 Wie
daarentegen voor lichte fouten alleen van tafel worden uitgesloten, brengen in
het koor voldoening, totdat de abt er een eind aan stelt.
10 Zij
gaan ermee door, totdat hij zijn zegen geeft en zegt: "Dit is
genoeg".
|