Hoofdstuk 48 OVER DE DAGELIJKSE HANDENARBEID
1 Ledigheid
is de vijand van de ziel; en daarom moeten de broeders op bepaalde tijden bezig
zijn met handenarbeid en ook op bepaalde tijden met geestelijke lezing.
2 Wij
menen dan ook die beide bezigheden op de juiste tijd aldus te moeten regelen.
3 Van
Pasen tot 14 september verrichten de broeders als ze 's morgens de primen
verlaten hebben tot ongeveer het vierde uur de nodige werkzaamheden.
4 De
tijd van het vierde uur tot het uur waarop zij de sext zingen houden zij vrij
voor hun lezing.
5 Wanneer
zij na de sext van tafel zijn opgestaan, gaan zij in alle stilte rusten op hun
bed; als iemand soms liever voor zichzelf wat wil lezen, moet hij zo lezen, dat
een ander er niet door gestoord wordt.
6 De
noon wordt vervroegd en op de helft van het achtste uur gehouden. Daarna
verrichten zij opnieuw wat er te doen is tot aan de vespers.
7 Als
de plaatselijke gesteldheid of hun armoede van dien aard is, dat de broeders
zelf de oogst moeten doen, moeten ze daar niet ontevreden over zijn,
8 omdat
zij juist dan echte monniken zijn, als zij van het werk van hun handen leven
zoals onze Vaderen en de Apostelen.
9 Toch
moet alles met mate geschieden omwille van de kleinmoedigen.
10 Van
14 september tot het begin van de vasten moeten de broeders hun tijd tot aan
het einde van het tweede uur aan de lezing besteden.
11 Op
het tweede uur wordt de terts gehouden en tot aan de noon verrichten allen het
werk dat hun wordt opgedragen.
12 Wanneer
het eerste teken voor de noon gegeven wordt, verlaat ieder zijn werk om klaar
te staan als het tweede teken weerklinkt.
13 De
tijd na het eten benutten zij om hun lessen en psalmen te leren.
14 Op
de dagen van de veertigdaagse vasten houden zij zich van 's morgens vroeg tot
aan het einde van het derde uur bezig met hun lezing en tot aan het einde van
het tiende uur doen zij het werk dat hun wordt opgedragen.
15 In
deze dagen van de veertigdaagse vasten ontvangen allen een Bijbelboek, ieder
het zijne, dat zij in volgorde van begin tot einde moeten lezen.
16 Deze
boeken worden op de eerste dag van de vasten uitgereikt.
17 Vooral
moeten ook een of twee ouderlingen worden aangewezen om in het klooster de
ronde te doen op uren dat de broeders aan het lezen zijn,
18 en
toe te zien of er misschien een lusteloze broeder is, die de tijd doorbrengt
met niets doen of met praten, in plaats van zich met zijn lezing bezig te
houden, en die zodoende niet alleen zichzelf schaadt, maar ook anderen van hun
plicht afhoudt.
19 Wanneer
zo iemand - wat verre zij - zou worden aangetroffen, wordt hij eenmaal en
andermaal terechtgewezen.
20 Als
hij zich niet betert, ondergaat hij de door de Regel vastgestelde berisping op
een wijze die de anderen vrees inboezemt.
21 Ook
mag een broeder geen betrekkingen aanknopen met een andere broeder op uren die
daar niet voor bestemd zijn.
22 De
zondag besteden allen eveneens aan lezing, behalve zij die met de verschillende
diensten belast zijn.
23 Als
iemand echter zo onverschillig of lusteloos is, dat hij niet wil of niet kan
studeren of lezen, wordt hem iets te doen gegeven, zodat hij niet zonder
bezigheid is.
24 Zieke
of zwakke broeders krijgen iets te doen of te maken dat van dien aard is, dat
ze niet ledig zijn maar ook niet bezwijken onder de overmatige inspanning of
weglopen.
25 Hun
onvermogen moet door de abt in aanmerking genomen worden.
|