Hoofdstuk 49 OVER HET HOUDEN VAN DE VEERTIGDAAGSE VASTEN
1 Eigenlijk
moet het leven van de monnik altijd zijn zoals in de veertigdaagse vasten;
2 maar
omdat slechts weinigen zoveel deugd bezitten, raden wij de monnik aan om in die
dagen van de veertigdaagse vasten zijn leven in alle zuiverheid te bewaren
3 en
tevens alle nalatigheden van de andere tijden in deze heilige dagen uit te
wissen.
4 Dit
zal dán op een juiste manier gebeuren, als wij paal en perk stellen aan onze
ondeugden en als wij ons toeleggen op het gebed onder tranen, op lezing,
rouwmoedigheid van hart en vasten.
5 Laat
ons daarom gedurende deze dagen iets toevoegen aan de gewone dagtaak die wij al
verschuldigd zijn: bijzondere gebeden en onthouding in eten en drinken.
6 Op
die manier kan ieder uit eigen beweging en met de vreugde van de Heilige
Geest aan God iets aanbieden dat boven de maat van zijn verplichting
uitgaat,
7 door
namelijk zijn lichaam wat voedsel te ontzeggen, wat drinken, wat slaap, wat
praten, wat schertsen; en laat hij dan met de vreugde van het verlangen, dat
uit de Geest is, uitzien naar het heilig Paasfeest.
8 Wat
ieder wil aanbieden moet hij wel aan zijn abt voorleggen en het doen met diens
gebed en toestemming,
9 want
wat men doet zonder verlof van zijn geestelijke vader zal als aanmatiging en
ijdele eer worden aangerekend en niet als verdienste.
10 Alles
moet dan ook gebeuren met toestemming van de abt.
|