Hoofdstuk 58 OVER DE WIJZE WAAROP DE BROEDERS WORDEN
AANGENOMEN
1 Wanneer
een nieuweling zich voor het monniksleven komt aanmelden, mag hem de intrede
niet gemakkelijk gemaakt worden,
2 maar
men doet wat de Apostel zegt: "Beproef de geesten, of ze uit God
zijn".
3 Als
de aangekomene dus blijft kloppen en hij blijkt de onvriendelijkheid waarmee
men hem behandelt en de weigering om hem binnen te laten gedurende vier of vijf
dagen geduldig te verdragen en te volharden in zijn verzoek,
4 dan
wordt hij binnengelaten en voor enkele dagen ondergebracht in het
gastenverblijf.
5 Daarna
pas krijgt hij een plaats in het verblijf van de novicen, waar zij onderricht
ontvangen, eten en slapen.
6 Met
hun zorg wordt een ouderling belast die de kunst verstaat hun zielen te winnen
en die zeer nauwkeurig op hen let.
7 Hij
moet zorgvuldig toezien of de kandidaat werkelijk God zoekt, of hij ijver heeft
voor het werk Gods, voor de gehoorzaamheid en voor de beproeving van zijn
nederigheid.
8 Al
het harde en moeilijke waardoor men tot God gaat moet hem worden voorgehouden.
9 Als
hij belooft te blijven, wordt hem na verloop van twee maanden deze Regel van
het begin tot het einde voorgelezen
10 en
zegt men hem: "Dit is de wet, waaronder je wil dienen; als je haar kunt
onderhouden, treed dan in; als je het niet kunt, ga dan vrij heen."
11 Indien
hij dan voet bij stuk houdt, wordt hij naar het reeds genoemde verblijf van de
novicen teruggebracht, en opnieuw wordt hij met het grootste geduld op de proef
gesteld.
12 Na
verloop van zes maanden wordt hem de Regel weer voorgelezen om hem te doen
weten waartoe hij intreedt.
13 Indien
hij ook nu nog stand houdt, wordt hem na vier maanden nogmaals diezelfde Regel
voorgelezen.
14 En
als hij na rijp beraad belooft, dat hij alles zal onderhouden en al wat hem
wordt bevolen zal volbrengen, wordt hij in de gemeente opgenomen.
15 Maar
hij moet goed weten, dat de wet van de Regel bepaalt, dat hij van die dag af
het klooster niet meer mag verlaten
16 en
het juk van deze Regel niet meer van zijn hals kan schudden, nu het na een zo
langdurig beraad vrij heeft kunnen weigeren of aannemen.
17 Vóór
zijn opname in de gemeente moet hij in het koor in het bijzijn van allen
stabiliteit, een monastiek levensgedrag en gehoorzaamheid beloven
18 ten
overstaan van God en zijn heiligen. Zo zal hij weten, dat hij, als hij ooit
anders mocht handelen, door Hem verworpen zal worden met Wie hij de spot
drijft.
19 Van
deze belofte moet hij een oorkonde opmaken, op naam van de heiligen van wie de
relieken ter plaatse aanwezig zijn en van de abt in functie.
20 Deze
oorkonde schrijft hij eigenhandig, of anders, als hij niet schrijven kan,
vraagt hij een ander om het voor hem te doen; maar de novice zelf tekent het
document en legt het eigenhandig op het altaar.
21 Als
hij het heeft neergelegd, heft de novice zelf onmiddellijk het vers aan: "Neem
mij aan, Heer, volgens uw woord en ik zal leven, en stel mij niet teleur in
mijn verwachting".
22 De
gehele gemeente herneemt dit vers drie maal en voegt er "Eer aan de
Vader" aan toe.
23 Daarna
gaat de nieuwe broeder zich voor de voeten van allen neerwerpen om hun gebed te
vragen: en van die dag af wordt hij beschouwd als lid van de gemeente.
24 Als
hij iets bezit moet hij het ofwel van te voren aan de armen uitdelen, ofwel het
door een plechtige schenking aan het klooster overdragen, zonder iets van dat
alles voor zichzelf achter te houden.
25 Hij
weet immers, dat hij van die dag af zelfs niet meer zal kunnen beschikken over
zijn eigen lichaam.
26 In
het koor ontdoet men hem terstond van zijn eigen kleren en kleedt men hem met
de kleren van het klooster.
27 De
kleren die men hem heeft uitgetrokken worden in de kleedkamer opgeborgen en
bewaard.
28 Als
hij namelijk ooit - wat niet te hopen is - zou ingaan op de inblazingen van de
duivel om het klooster te verlaten, dan wordt hem het monnikskleed uitgetrokken
en zet men hem buiten.
29 Maar
de oorkonde, die de abt van het altaar heeft meegenomen, mag hij niet
terugontvangen; deze blijft men in het klooster bewaren.
|