Hoofdstuk 60 OVER PRIESTERS, DIE IN HET KLOOSTER ZOUDEN
WILLEN WONEN
1 Wanneer
soms iemand uit de rangen van de priesters vraagt om in het klooster te worden
opgenomen, mag dat verzoek niet te spoedig worden ingewilligd.
2 Maar
als hij beslist en met volharding blijft aandringen, moet hij weten, dat hij de
wet van de Regel in alles zal moeten onderhouden.
3 Men
mag dan ook geen uitzonderingen voor hem maken, om gevolg te geven aan hetgeen
geschreven staat: "Vriend, waartoe zijt gij gekomen?".
4 Wel
kan men hem de plaats na de abt toewijzen; ook mag hij de zegenbeden uitspreken
en het slotgebed zeggen, maar alleen als de abt het hem toestaat.
5 Zonder
dat mag hij zich volstrekt niets aanmatigen, wel wetend, dat hij aan de wet van
de Regel onderworpen is; maar veeleer moet hij aan allen steeds weer een
voorbeeld geven van nederigheid.
6 Wanneer
er in het klooster sprake is van een benoeming of een andere aangelegenheid,
7 neemt
hij de plaats in, die hem volgens zijn intrede in het klooster toekomt, en niet
die welke hem uit eerbied voor het priesterschap is afgestaan.
8 Als
iemand uit de lagere geestelijkheid eenzelfde verlangen heeft om in het
klooster te worden opgenomen, kan ook aan hen een middelmatige plaats worden
gegeven,
9 maar
alleen als ook zij beloven de Regel te onderhouden en zich blijvend te
vestigen.
|