Hoofdstuk 64 OVER HET AANSTELLEN VAN DE ABT
1 Bij
het aanstellen van een abt moet altijd als grondregel gelden, dat ofwel hij
wordt aangesteld, die de hele gemeente, geleid door de vreze Gods, eenstemmig
gekozen heeft; ofwel hij, die slechts door een gedeelte van de gemeente, hoe
klein dit ook zij maar met beter inzicht, gekozen is.
2 Een
goede levenswandel en een onderricht dat van wijsheid getuigt zijn de gronden
waarop men iemand kiest voor dit ambt, ook al zou hij de laatste in rang zijn
binnen de gemeente.
3 Zou
de gemeente echter - wat verre zij - in haar geheel eenstemmig iemand kiezen,
die het eens is met haar wangedrag,
4 en
dit wangedrag zou op een of andere manier bekend worden aan de bisschop in
wiens bisdom die plaats ligt, of aan de abten en christenen uit de buurt,
5 dan
moeten zij verhinderen, dat het plan van de kwaadwilligen doorgang vindt, en dienen
zij aan het huis Gods een waardig bestuurder te geven.
6 Zij
moeten weten, dat zij daarvoor een rijk loon zullen ontvangen, als zij het doen
met onzelfzuchtige bedoelingen en uit ijver voor God, zoals zij zich anderzijds
zouden bezondigen, als zij het nalieten.
7 Degene
die tot abt is aangesteld moet altijd bedenken, welke last hij op zich genomen
heeft en aan wie hij rekenschap zal moeten geven van zijn rentmeesterschap;
8 hij
moet goed weten dat hij veeleer moet dienen dan heersen.
9 Daarom
moet hij goed onderlegd zijn in de wet Gods, zodat hij de nodige kennis bezit
om daaruit nieuw en oud naar voren te brengen. Ook moet hij onbaatzuchtig,
matig en barmhartig zijn,
10 en
altijd late hij de barmhartigheid het winnen van de rechtvaardigheid,
opdat hijzelf dit ook eens wedervaren mag.
11 Laat
hij het kwaad haten, maar de broeders liefhebben.
12 Als
hij moet straffen, zal hij voorzichtig te werk gaan en vermijde hij iedere
overdrijving, want als men al te hardhandig het roest van een pot wil schuren,
zou men hem wel eens kunnen breken.
13 Laat
hij zijn eigen broosheid altijd indachtig zijn, en bedenken, dat men het
geknakte riet niet mag breken.
14 Daarmee
willen wij niet zeggen, dat hij de ondeugden moet laten voortwoekeren;
integendeel: hij moet ze met beleid en liefde uitroeien op een wijze die hem -
zoals we reeds gezegd hebben - voor elkeen het beste voorkomt.
15 Daarbij
moet hij er zich op toeleggen eerder bemind dan gevreesd te worden.
16 Hij
mag niet gejaagd of angstig zijn, niet overdreven of koppig, niet jaloers of al
te achterdochtig, want anders vindt hij nooit rust.
17 Omzichtig
en bezonnen geeft hij zijn bevelen, en of de opdracht die hij geeft op de
goddelijke dan wel op de tijdelijke dingen betrekking heeft, altijd moet hij
met onderscheiding en met mate te werk gaan
18 en
denken aan de gematigdheid van de heilige Jacob, die zeide: "Als ik
mijn kudde nog langer vermoei met lopen, zullen allen nog binnen de dag
sterven".
19 Laat
hij deze en andere voorbeelden van gematigdheid, die de moeder der deugden is,
ter harte nemen en alles met zoveel maatgevoel regelen, dat er voor de sterken
nog iets te verlangen blijft, en de zwakken niet worden afgeschrikt.
20 Vooral
moet hij even goed als de anderen in alles deze Regel onderhouden,
21 dan
zal hij, als hij zijn taak goed volbracht heeft, van de Heer mogen vernemen wat
de goede knecht te horen kreeg, die op tijd de tarwe aan zijn medeknechten had
uitgedeeld:
22 "Voorwaar
Ik zeg u, - zo staat er - hij stelde hem aan over al zijn goederen".
|