Hoofdstuk 67 OVER DE BROEDERS DIE OP REIS GESTUURD ZIJN
1 Broeders,
die op het punt staan op reis te gaan, bevelen zich aan in het gebed van alle
broeders en van de abt,
2 en
in het laatste gebed van het Werk Gods worden altijd alle afwezigen herdacht.
3 Wanneer
de broeders van hun reis terugkeren, moeten zij zich op de dag zelf van hun
thuiskomst in alle getijden, als het Werk Gods besloten wordt, in het koor plat
ter aarde werpen,
4 en
allen om hun gebed vragen omwille van hun fouten; want ze zouden onderweg iets
verkeerds gezien of gehoord of naar nutteloze praat geluisterd kunnen hebben.
5 Niemand
mag zich veroorloven aan een ander te vertellen wat hij buiten het klooster
gezien of gehoord heeft, want dat kan een heel grote verwoesting aanrichten.
6 Als
iemand dit toch waagt, wordt hij aan de vastgestelde straf onderworpen.
7 Hetzelfde
geldt voor hem, die het waagt om het slot van het klooster te verlaten en zo
maar ergens heen te gaan, of het een of ander te doen, wat voor kleinigheid het
ook is, zonder toestemming van de abt.
|