Hoofdstuk 2 WELKE HOEDANIGHEDEN DE ABT MOET BEZITTEN
1 Een
abt die waardig is aan het hoofd te staan van een klooster, moet altijd
bedenken, hoe men hem noemt, en de naam van overste met daden waar maken.
2 Hij
blijkt immers de vertegenwoordiger van Christus te zijn in het klooster, want
hij wordt met diens naam genoemd
3 volgens
het woord van de Apostel: "Gij hebt een geest van kindschap ontvangen,
die ons doet uitroepen: Abba, Vader!".
4 Daarom
mag de abt niets leren, bepalen of bevelen wat tegen de wet des Heren ingaat,
5 maar
zijn bevelen en zijn leer moeten als een desem van goddelijke gerechtigheid de
harten van zijn leerlingen doordringen.
6 Altijd
moet de abt bedenken, dat zijn eigen leer én de gehoorzaamheid van zijn
leerlingen - beide punten - bij het schrikwekkend oordeel Gods voorwerp van
onderzoek zullen zijn.
7 De
abt moet goed weten dat het de herder zal worden aangerekend, als de huisvader
enig tekort in de opbrengst van zijn schapen zou ontdekken.
8 Anderzijds
is eveneens waar, dat de herder bij het oordeel van de Heer vrijuit gaat, als
hij alle herderlijke zorg besteed heeft aan een onrustige en ongehoorzame kudde
en op alle mogelijke wijzen getracht heeft hun ziekelijk gedrag te genezen.
9 Dan
kan hij met de profeet tot de Heer zeggen: "Uw gerechtigheid heb ik
niet in mijn hart verborgen gehouden, uw waarheid en uw heil heb ik verkondigd,
maar zij hebben mij veracht en versmaad".
10 En
dan zal de dood zelf voor straf de schapen overweldigen die zich niets van zijn
zorgen hebben aangetrokken.
11 Als
iemand dus het ambt van abt aanvaardt, moet hij zijn leerlingen op een
tweevoudige wijze als leraar leiding geven;
12 dat
wil zeggen: hij moet hun al wat goed en heilig is meer nog met daden dan met
woorden duidelijk maken, zodat hij ontvankelijke leerlingen de geboden des
Heren door zijn woorden voorhoudt, maar de hardleersen en minder ontwikkelden
door zijn daden Gods wet voor ogen stelt.
13 Alles
daarentegen wat hij zijn leerlingen als strijdig met Gods wet heeft
voorgehouden, moet hij hun ook door zijn eigen daden leren vermijden. Want
anders zou hij, terwijl hij anderen predikt, zelf verworpen worden,
14 en
zou God omwille van zijn zonden wel eens tot hem kunnen zeggen: "Hoe
waagt gij het over mijn geboden te spreken en uw mond vol te hebben van mijn
Verbond, terwijl gij toch de tucht haat en mijn woorden in de wind slaat?"
15 En
verder: "Gij hebt wel naar de splinter in het oog van uw broeder staan
kijken, maar niet de balk gezien in uw eigen oog".
16 Hij
mag geen aanzien des persoons kennen in het klooster.
17 De
een mag hij niet meer liefhebben dan de ander, tenzij iemand een hogere graad
van deugd en gehoorzaamheid blijkt te bezitten.
18 Een
vrijgeborene mag geen voorrang krijgen boven iemand die van slaaf monnik wordt,
tenzij hiervoor een andere gegronde reden aanwezig is.
19 Oordeelt
de abt op rechtvaardige gronden, dat dat inderdaad zo is, dan handele hij, ook
bij de rangbepaling van elkeen, volgens deze maatstaf. Is die reden niet
aanwezig, dan houdt ieder zijn eigen plaats,
20 want
"of men nu slaaf is of vrije man, allen zijn wij één in Christus"
en dragen onder dezelfde Heer de gelijke last van onze krijgsdienst, "omdat
er bij God geen aanzien des persoons bestaat".
21 De
enige grond, waarop wij door Hem verschillend beoordeeld worden, is, of wij
beter blijken te zijn dan anderen in goede werken en tevens nederig.
22 Allen
moet hij dan ook gelijkelijk liefhebben, voor allen late hij eenzelfde maatstaf
gelden, die echter wel rekening houdt met hun verdiensten.
23 Anderzijds
moet de abt zich in zijn onderricht steeds houden aan de grondregel die de
Apostel geeft, als hij zegt: "Berisp, dring aan, bestraf".
24 Dat
wil zeggen, dat hij naar tijd en omstandigheden afwisselend met dreigementen en
met vriendelijkheid te werk moet gaan, nu eens de gestrengheid van de meester,
dan weer de liefde van de vader tonend.
25 Dat
betekent, dat hij ongebreidelde en ongedurige geesten eerder streng moet
berispen; gehoorzame, zachtaardige en geduldige karakters daarentegen moet hij
met aandrang opwekken om nog meer voortgang te maken. Betreft het nalatigen en
minachters van de tucht, dan manen wij hem aan hen streng te straffen en tegen
hen op te treden.
26 Laat
hij ook de vergrijpen van hen die in overtreding zijn niet verhelen, maar ze,
zo goed als hij kan, met wortel en al uitroeien, zodra ze zich voordoen,
indachtig de dood van Heli, de priester van Silo.
27 Aan
edele en verstandige karakters geeft hij een of tweemaal een mondelinge
terechtwijzing:
28 tegen
kwade, hardnekkige en ongehoorzame geesten echter make hij, onmiddellijk als ze
iets misdoen, gebruik van roede en lijfskastijding, met het oog op wat er
geschreven staat: "De dwaas is met woorden niet te verbeteren",
29 en
verder: "Sla uw zoon met de roede en gij zult zijn ziel redden van de
dood".
30 Altijd
moet de abt bedenken wat hij is, bedenken hoe men hem noemt, en hij moet goed
weten, dat van hem, wien meer is toevertrouwd, meer wordt opgevorderd.
31 Laat
hij beseffen, welke moeilijke en zware taak hij op zich genomen heeft: om
namelijk zielen te leiden en zich dienstbaar te maken aan de gesteltenis van
velen. De een moet hij met milde goedheid tegemoet treden, een ander met
terechtwijzingen, weer een ander met overredingskracht,
32 en
zich zó volgens ieders geaardheid en bevattingsvermogen aan elkeen aanpassen en
zich zó naar hem plooien, dat hij niet enkel aan de hem toevertrouwde kudde
geen schade lijdt, maar zich veeleer over de groei van een goede kudde kan
verheugen.
33 Bovenal
moet hij het heil van de zielen die hem zijn toevertrouwd niet uit het oog
verliezen of van minder belang achten om meer zorg te besteden aan
vergankelijke, aardse en onbestendige dingen.
34 Hij
moet juist altijd bedenken, dat hij het bestuur van zielen op zich heeft
genomen, en dat hij over dezen dan ook rekenschap zal moeten afleggen.
35 Om
nu te voorkomen, dat hij een uitvlucht zou gaan zoeken in een mogelijk tekort
aan bestaansmiddelen, dient hij zich te herinneren, dat er geschreven staat: "Zoekt
eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u erbij gegeven
worden",
36 en
verder: "Aan niets ontbreekt het hun, die Hem vrezen".
37 Hij
wete dus, dat wie de leiding van zielen op zich neemt, zich klaar moet maken om
rekenschap te geven.
38 Daarom
moet hij ervan overtuigd zijn, dat hij op de dag van het oordeel over evenveel
zielen aan de Heer rekenschap zal moeten geven als hij broeders onder zijn hoede
weet, en natuurlijk komt daar zijn eigen ziel nog bij.
39 Zo
zal hij altijd met vrees blijven denken aan het onderzoek, dat hem als herder
te wachten staat met betrekking tot de schapen die hem zijn toevertrouwd.
Naarmate hij dan ook nauwgezetter is waar het de verantwoording over anderen
betreft, zal hij ook meer zorg besteden aan de verantwoording over zichzelf,
40 en
door anderen met zijn vermaningen beter te maken ook zichzelf beteren van zijn
fouten.
|