Hoofdstuk 4 WELKE DE WERKTUIGEN ZIJN OM GOED TE HANDELEN
1 Op
de eerste plaats: God de Heer liefhebben met geheel zijn hart, met geheel zijn
ziel, met al zijn kracht.
2 Vervolgens:
de naaste gelijk zichzelf.
3 Vervolgens:
niet doodslaan,
4 geen
overspel plegen,
5 niet
stelen,
6 niet
begeren,
7 geen
vals getuigenis geven.
8 Alle
mensen eren,
9 en
wat men zelf niet wil ondergaan, dat ook een ander niet aandoen.
10 Zichzelf
verloochenen om Christus te volgen.
11 Zijn
lichaam onder tucht houden;
12 zich
niet vastklampen aan het genot;
13 van
vasten houden.
14 De
armen verkwikken,
15 naakten
kleden,
16 zieken
bezoeken,
17 doden
begraven,
18 in
beproeving te hulp komen,
19 bedroefden
troosten.
20 Zich
verre houden van een wereldse wijze van handelen.
21 Niets
boven de liefde van Christus stellen.
22 Zijn
toorn niet de vrije loop laten.
23 Niet
met zijn misnoegdheid bezig blijven.
24 Geen
valsheid in het hart dragen,
25 geen
gehuichelde vredeskus geven,
26 de
liefde niet loslaten.
27 Niet
zweren uit vrees voor meineed;
28 met
hart en mond de waarheid spreken.
29 Geen
kwaad met kwaad vergelden.
30 Geen
onrecht doen, maar zelfs aangedaan onrecht geduldig verdragen.
31 Zijn
vijanden liefhebben.
32 Die
ons verwensen geen kwaad terugwensen, maar hun veeleer het goede toewensen.
33 Vervolging
verduren omwille van de gerechtigheid.
34 Niet
hoogmoedig zijn,
35 niet
verslaafd zijn aan wijn,
36 niet
onmatig zijn bij het eten,
37 niet
vlug toegeven aan slaap.
38 Niet
lui zijn,
39 niet
klaagziek;
40 geen
kwaadspreker zijn.
41 Alles
wat men verhoopt, aan God toevertrouwen.
42 Als
men in zichzelf iets goed waarneemt,
het aan God
toeschrijven, niet aan zichzelf.
43 Het
kwaad daarentegen altijd als zijn eigen werk erkennen en het aan zichzelf
wijten.
44 De
dag van het oordeel vrezen;
45 beducht
zijn voor de hel.
46 Met
heel de drang van zijn hart naar het eeuwig leven verlangen.
47 De
dood dagelijks voor ogen hebben.
48 Altijd
waken over zijn levenswandel.
49 Overtuigd
zijn, dat God ons overal ziet.
50 Slechte
gedachten die in het hart opkomen,
onmiddellijk
tegen Christus te pletter slaan
en ze aan de
geestelijke vader bekend maken.
51 Zijn
mond behoeden voor slechte taal.
52 Er
niet van houden om veel te spreken.
53 Niet
praten óm te praten of om de lachlust op te wekken.
54 Er
niet van houden om voortdurend of luidruchtig te lachen.
55 Graag
luisteren naar een lezing, die onze heiliging ten goede komt.
56 Zich
dikwijls ter aarde buigen om te bidden.
57 Zijn
vroegere zonden dagelijks met tranen en zuchten
in het gebed
aan God belijden.
58 Zich
voortaan van die zonden beteren.
59 Geen
gevolg geven aan de begeerten van het vlees.
60 Zijn
eigen wil haten.
61 In
alles gehoorzamen aan de bevelen van de abt,
ook als deze
- wat verre zij - zelf anders zou handelen,
indachtig dit
gebod van de Heer:
"Doet
wat zij zeggen, maar doet niet wat zij doen".
62 Niet
heilig willen heten voor men het is, maar het eerst zijn, om met meer recht zo
genoemd te worden.
63 De
geboden Gods dagelijks metterdaad volbrengen.
64 Liefde
hebben voor de kuisheid.
65 Niemand
haten.
66 Niet
jaloers zijn.
67 Geen
gevolg geven aan gevoelens van afgunst.
68 Er
niet op uit zijn om tegen te spreken.
69 Alle
ophef vermijden.
70 De
ouderen eren.
71 De
jongeren liefhebben.
72 In
de liefde van Christus voor zijn vijanden bidden.
73 Zich
vóór zonsondergang weer verzoenen met wie men onenigheid heeft.
74 En
nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen.
75 Dit
zijn de werktuigen van het geestelijk ambacht.
76 Als
wij ze dag en nacht zonder ophouden hanteren en op de dag van het oordeel weer
inleveren, zal de Heer ons het loon uitbetalen, dat Hijzelf beloofd heeft:
77 "Geen
oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord,
wat God
bereid heeft voor hen die Hem liefhebben".
78 De
werkplaats waar wij dit alles met toeleg moeten doen, is de beslotenheid van
het klooster en het bestendig verblijf binnen de gemeenschap.
|