Hoofdstuk 5 OVER DE GEHOORZAAMHEID
1 De
eerste trap van nederigheid is gehoorzaamheid zonder dralen.
2 Zij
moet eigen zijn aan hen die niets méér ter harte gaat dan Christus.
3 Omwille
van de heilige dienstbaarheid die zij publiek beloofd hebben, of ook uit vrees
voor de hel of uit verlangen naar de heerlijkheid van het eeuwig leven
4 weten
zij van geen uitstel, zodra de overste iets beveelt, alsof God zelf het bevel
gegeven had.
5 Over
hen zegt de Heer: "Op het eerste gehoor heeft hij Mij gehoorzaamd".
6 En
tot de leraars zegt Hij in dezelfde zin: "Wie u hoort, hoort Mij".
7 Zij
die deze instelling bezitten, verlaten dan ook terstond hun eigen bezigheden en
doen afstand van hun eigen wil;
8 onmiddellijk
leggen zij alles uit handen, laten hun werk, ook als het niet af is, liggen en
geven op staande voet en metterdaad gehoorzaam gevolg aan het woord van hem,
die hun iets beveelt.
9 Als
het ware in één ogenblik volgen de beide dingen met de snelheid die voortkomt
uit de vreze Gods onmiddellijk op elkaar: het bevel dat de meester uitspreekt
en het werk dat de leerling volbrengt.
10 Het
is het verlangen om voort te trekken naar het eeuwig leven dat hen aandrijft.
11 Daarom
kiezen zij de smalle weg waarvan de Heer zegt: "Smal is de weg die naar
het leven voert".
12 Zij
leven dan ook niet naar eigen inzicht en gehoorzamen niet aan hun eigen
verlangens en begeerten, maar laten zich leiden door het oordeel en de bevelen
van een ander: zij leven in kloosters en verlangen onder een abt te staan.
13 Ongetwijfeld
richten juist zij zich naar dat woord van de Heer, waar Hij zegt: "Ik
ben niet mijn eigen wil komen doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden
heeft".
14 Maar
deze gehoorzaamheid zal eerst dan welgevallig zijn aan God en aangenaam aan de
mensen, wanneer het bevolene niet uit angst, niet traag, niet onverschillig of
met gemopper of tegenspraak wordt uitgevoerd.
15 De
gehoorzaamheid immers, die aan de oversten wordt bewezen, wordt aan God zelf
bewezen, want Hij heeft gezegd: "Wie u hoort, hoort Mij".
16 Ook
moeten de leerlingen blijmoedig weten te gehoorzamen, omdat "God houdt
van een blijde gever".
17 Als
daarentegen een leerling met tegenzin gehoorzaamt, en niet alleen met de mond,
maar zelfs alleen maar in zijn hart tegenspreekt,
18 dan
zal, ook al doet hij wat bevolen is, dit toch niet aangenaam zijn aan God, die
zijn ontevreden hart doorschouwt.
19 Voor
zo'n daad ontvangt hij geen beloning, maar loopt hij integendeel de straf op van
de mopperaars, tenzij hij het weer goed maakt en zich betert.
|