Hoofdstuk 7 OVER DE NEDERIGHEID
1 Broeders,
de heilige Schrift roept ons toe: "Alwie zich verheft zal vernederd, en
wie zich vernedert zal verheven worden".
2 Door
dit zo te zeggen toont zij ons, dat iedere zelfverheffing een vorm van hoogmoed
is.
3 De
profeet maakt ons duidelijk, dat hij zich hiervoor wacht, als hij zegt: "Heer,
mijn hart is niet hoogmoedig, mijn ogen zijn niet trots omhoog; ik wandelde
niet in grootse dingen, niet in dingen die te wonderbaar voor mij zijn.
4 Maar
wat zou er gebeuren als ik niet nederig dacht, als ik mijzelf zou verheffen?
Als een kind, dat niet meer drinken mag aan de borst van zijn moeder, zo
behoeftig zoudt Gij mij doen zijn".
5 Daarom,
broeders, als wij de toppen van de hoogste nederigheid willen bereiken, als wij
snel willen komen tot die hemelse hoogte waarnaar men opklimt langs de
nederigheid in dit aardse leven,
6 dan
moeten wij voor de opvaart van onze daden die ladder oprichten, die aan Jacob
in zijn droom verschenen is en waarlangs hij engelen zag afdalen en opklimmen.
7 Dit
afdalen en opklimmen wil ons ongetwijfeld niets anders zeggen dan dat men door
hoogmoed afdaalt en door nederigheid omhoogklimt.
8 Die
overeindstaande ladder nu is ons leven hier op aarde; zij zal, als ons hart
nederig is geworden, door de Heer naar de hemel worden opgericht.
9 De
stijlen van die ladder zijn - naar wij menen - ons lichaam en onze ziel, en in
die stijlen heeft Gods roeping verschillende sporten van nederigheid en
zelftucht ingevoegd, waarlangs wij omhoog moeten klimmen.
10 De
eerste trap van nederigheid bestaat hierin, dat men door de vreze Gods altijd
voor ogen te houden, ten zeerste op zijn hoede is voor de vergetelheid
11 en
steeds in gedachten houdt wat God bevolen heeft. Men overweegt dan voortdurend
in zijn hart, hoe het hellevuur omwille van hun zonden hen doet branden die God
verachten, en hoe anderzijds het eeuwig leven is weggelegd voor hen die God
vrezen.
12 Te
allen tijde wachte men zich voor zonden en misstappen hetzij in gedachten,
hetzij met woorden, in handel en wandel, of ook door het volgen van eigen wil;
en ook voor de begeerten van het vlees.
13 Want
de mens moet overtuigd zijn, dat God hem altijd vanuit de hemel gadeslaat en
dat zijn doen en laten overal door Gods oog gezien wordt en onophoudelijk door
de engelen wordt gemeld.
14 Dit
houdt de profeet ons voor, waar hij aantoont, dat God altijd aanwezig is in het
binnenste van onze gedachten, want hij zegt: "God doorschouwt harten en
nieren",
15 en
verder: "God kent de gedachten van de mensen".
16 En
elders zegt hij: "Van verre reeds doorziet Gij mijn gedachten"
17 en:
"De gedachte van de mens ligt voor U open".
18 Bezorgd
als hij dan ook moet zijn om niet te zondigen in zijn gedachten, zal een
deugdzame broeder altijd in zijn hart zeggen: "Eerst dan zal ik zonder
vlek zijn vóór zijn aanschijn, als ik op mijn hoede ben voor mijn
ongerechtigheid".
19 Dat
wij onze eigen wil niet mogen doen, zegt ons de Schrift: "Keer u af van
uw eigen wil".
20 En
in dezelfde zin vragen wij God in het gebed des Heren, dat zijn wil in ons moge
geschieden.
21 Terecht
leert men ons dan ook onze eigen wil niet te doen, als wij ons willen hoeden
voor wat de heilige Schrift zegt: "Er zijn wegen die de mens recht
toeschijnen, maar die uiteindelijk in het diepst van de hel uitmonden",
22 en
als wij tevens met schrik bedenken wat er over de nalatigen gezegd is: "Zij
zijn bedorven en afstotelijk geworden door de opwellingen van hun eigen
wil".
23 Ook
wat de begeerten van het vlees betreft moeten wij geloven, dat God altijd bij
ons tegenwoordig is, omdat de profeet tot de Heer zegt: "Al mijn
begeerte ligt voor u open".
24 Wij
moeten dan ook op onze hoede zijn voor iedere slechte begeerte, want de dood
heeft postgevat bij de drempel van het genot.
25 Daarom
heeft de Schrift ons bevolen: "Gij zult uw begeerten niet volgen".
26 Als
dus de ogen van de Heer goeden en kwaden gadeslaan,
27 en
de Heer vanuit de hemel voortdurend zijn blik laat gaan over de kinderen der
mensen om te zien, of er een verstandig is en God zoekt,
28 en
als bovendien de engelen die ons toegewezen zijn, altijd, dag en nacht, alles
wat wij doen aan de Heer melden,
29 dan
moeten wij, broeders, op ieder uur van de dag waakzaam zijn. Want anders zou
God - zoals de profeet in de psalm zegt - wel eens kunnen zien "hoe wij
ons tot het kwaad keren en slecht worden",
30 en
zou Hij, die ons nu in dit leven spaart, omdat Hij barmhartig is en wacht of
wij niet tot inkeer willen komen, later wellicht tot ons zeggen: "Dit
hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen".
31 De
tweede trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet gehecht is aan zijn
eigen wil en er bijgevolg geen genoegen in vindt om zijn eigen verlangens in te
willigen.
32 Maar
men richt zich in zijn doen en laten naar dit woord van de Heer: "Ik
ben niet gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij
gezonden heeft".
33 En
ergens anders staat geschreven: "Eigen wil brengt straf, gebondenheid
baart een kroon".
34 De
derde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men uit liefde tot God zich in
volledige gehoorzaamheid aan zijn overste onderwerpt, om zo de Heer na te
volgen van wie de Apostel zegt: "Hij is gehoorzaam geworden tot de
dood".
35 De
vierde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men bij het beoefenen van de
gehoorzaamheid, als men harde en onaangename dingen krijgt opgelegd of zelfs
allerlei onrecht moet verduren, zwijgend en welbewust zijn geduld blijft
bewaren
36 en
volhoudt zonder zich te laten ontmoedigen of het op te geven, omdat de Schrift
zegt: "Wie tot het einde toe volhard zal hebben, zal gered worden".
37 En
verder: "Laat uw hart sterk zijn en verdraag de Heer".
38 En
om te tonen, dat men om trouw te zijn zelfs alle mogelijke tegenkantingen voor
de Heer moet verdragen, legt zij hun, die lijden, deze woorden in de mond: "Om
uwentwil worden wij iedere dag opnieuw ter dood gebracht en beschouwt men ons
als schapen voor de slachtbank".
39 En
omdat zij zeker zijn van de goddelijke vergelding die zij verhopen, voegen zij
er vol blijdschap aan toe: "Maar in dit alles behalen wij de
overwinning door toedoen van Hem die ons heeft liefgehad".
40 Op
een andere plaats zegt de Schrift nog: "God, Gij hebt ons getoetst, ons
in het vuur gekeurd zoals men zilver keurt in het vuur. Gij hebt ons in een
strik gevangen, Gij hebt ons zware lasten op de rug gelegd".
41 En
om ons erop te wijzen, dat wij onder een overste moeten staan, laat zij erop
volgen: "Gij hebt mensen gesteld boven ons hoofd".
42 Maar
ook in tegenkantingen en onrecht vervullen zij door hun geduld het gebod des
Heren: als men hen op de wang slaat, bieden zij ook de andere aan; als iemand
hun kleed rooft, geven zij hem ook nog hun mantel; als men hen dwingt één mijl
te lopen, gaan zij er twee;
43 met
de Apostel Paulus verdragen zij valse broeders en zullen zij zegenen die hen verwensen.
44 De
vijfde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men alle slechte gedachten
die in het hart opkomen en alle kwaad dat men in het verborgene bedreven heeft
zonder iets te verbergen nederig aan zijn abt belijdt.
45 Want
de Schrift spoort ons hiertoe aan met de woorden: "Openbaar de weg die
gij gaat aan de Heer en vertrouw op Hem".
46 En
verder zegt zij: "Belijdt uw schuld voor de Heer, want Hij is goed,
want zijn barmhartigheid is eindeloos".
47 Ook
zegt de profeet nog: "Mijn zonde heb ik U bekend gemaakt en mijn
ongerechtigheden heb ik niet voor U verborgen gehouden.
48 Ik
zei: 'Ik ga mijzelf beschuldigen en mijn ongerechtigheden voor de Heer
aanklagen', en Gij hebt mij de slechtheid van mijn hart vergeven".
49 De
zesde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik met het allerarmste en
allergeringste tevreden is en zich bij alles wat men hem opdraagt als een
onbekwaam en onwaardig arbeider beschouwt.
50 Want
hij zegt bij zichzelf met de profeet: "Ik ben tot niets geworden en
zonder inzicht; als een lastdier ben ik voor U, en ik ben altijd bij U".
51 De
zevende trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet alleen met de mond
zegt de laatste en geringste van allen te zijn, maar dat men ook in zijn hart
hier diep van overtuigd is.
52 Men
vernedert zich en zegt met de profeet: "Ik echter ben een worm en geen
mens, de spot van de mensen en de verachting van het volk".
53 "Ik
verhief mij, maar ben vernederd en beschaamd".
54 En
verder: "Het is goed voor mij, dat Gij mij vernederd hebt om mij zo uw
geboden te leren".
55 De
achtste trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik alleen dat doet wat
de algemene leefregel van het klooster en het voorbeeld van de overheden leren.
56 De
negende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik zijn tong belet om
te spreken. Hij bewaart het stilzwijgen en spreekt niet voordat men hem iets
vraagt.
57 Want
de Schrift leert ons, dat bij veel spreken de zonde niet te vermijden is,
58 en
dat een man die veel spreekt zijn weg op aarde niet vindt.
59 De
tiende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet gemakkelijk
klaar staat om te lachen, omdat er geschreven staat: "De dwaas schatert
het uit als hij lacht".
60 De
elfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik, wanneer hij spreekt,
het zacht doet en zonder te lachen, nederig en ernstig, met weinige en
weloverwogen woorden en zonder luidruchtigheid,
61 zoals
geschreven staat: "De wijze kan men kennen aan zijn spaarzame
woorden".
62 De
twaalfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet enkel in zijn
hart nederig is, maar dat ook zijn hele lichaamshouding een uitdrukking is van
nederigheid voor allen die hem zien:
63 bij
het werk Gods, in de bidplaats, in het klooster, in de tuin, op straat, op het
land of waar dan ook, of hij zit, gaat of staat: altijd houdt hij het hoofd
gebogen en de ogen neergeslagen.
64 Steeds
is hij zich de schuld van zijn zonden bewust en is het hem alsof hij reeds voor
Gods schrikwekkend oordeel moest verschijnen.
65 Hij
herhaalt dan ook voortdurend in zijn hart het woord van de tollenaar het uit
Evangelie, die met neergeslagen ogen sprak: "Heer, ik zondaar ben niet
waardig mijn ogen ten hemel op te slaan".
66 En
met de profeet zegt hij: "Ik ga gebukt en ben tot het uiterste
vernederd".
67 Zodra
de monnik al deze trappen van nederigheid beklommen heeft, zal hij die liefde
tot God bereiken, die volmaakt is en de vrees buitensluit.
68 Door
deze liefde zal hij alles wat hij eerst met een zekere angst volbracht, nu
zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit gewoonte of uit natuurlijke
aandrift.
69 Hij
handelt niet langer uit angst voor de hel maar uit liefde tot Christus en
gedreven door de gewoonte zelf om het goede te doen en door de vreugde die hij
vindt in de deugd.
70 Dit
zal de Heer zeker in zijn arbeider, die gereinigd is van fouten en zonden, door
zijn Heilige Geest willen openbaren.
|