Hoofdstuk 13 HOE OP GEWONE DAGEN DE DIENST VAN DE
OCHTENDGETIJDEN GEVIERD WORDEN
1 Op
gewone dagen wordt de dienst van de ochtendgetijden gevierd als volgt:
2 Psalm
66 wordt gezongen zonder antifoon, in een tamelijk traag tempo zoals op zondag,
zodat allen op tijd kunnen komen voor psalm 50 die met antifoon gezongen wordt.
3 Daarna
zingt men naar gewoonte twee andere psalmen, namelijk:
4 's
maandags psalm 5 en 35,
5 's
dinsdags psalm 42 en 56,
6 's
woensdags psalm 63 en 64,
7 's
donderdags psalm 87 en 89,
8 's
vrijdags psalm 75 en 91,
9 's
zaterdags psalm 142 en dan het kantiek uit het boek Deuteronomium, dat verdeeld
wordt met twee maal "Eer aan de Vader".
10 Want
op de andere dagen zingt men iedere dag een eigen kantiek uit de Profeten zoals
de kerk van Rome die zingt.
11 Na
dat kantiek volgen de lofpsalmen; daarna één les uit de Apostel die uit het hoofd
wordt opgezegd, het responsorie, de ambrosiaanse hymne, het vers, het kantiek
uit het Evangelie, de litanie en dat is het besluit.
12 In
elk geval mogen de ochtend- en avondgetijden niet beëindigd worden zonder dat
helemaal op het einde het gebed des Heren door de overste gezegd wordt, zodat
allen het horen; dit omwille van de doornen van tweedracht die telkens weer de
kop opsteken.
13 Zo
zullen zij, gehouden door de overeenkomst die zij aangaan in dit gebed waarin
zij zeggen: "Vergeef ons zoals wij vergeven", zich zuiveren
van een dergelijk kwaad.
14 In
de andere getijden wordt enkel het laatste gedeelte van dit gebed gezegd, zodat
allen kunnen antwoorden: "Maar verlos ons van het kwade".
|