Hoofdstuk 22 HOE DE MONNIKEN BEHOREN TE SLAPEN
1 Allen
slapen in een afzonderlijk bed.
2 Zij
ontvangen volgens de beschikking van hun abt beddegoed, dat in overeenstemming
is met de eisen van het monniksleven.
3 Als
het mogelijk is, slapen allen in hetzelfde vertrek; wanneer echter hun aantal
dit niet toelaat, slapen ze met tien of twintig tezamen in gezelschap van de
ouderlingen, die met de zorg over hen belast zijn.
4 In
dat vertrek moet er voortdurend tot aan de ochtend een lamp branden.
5 Zij
slapen gekleed en omgord met een gordel of koord, maar zo, dat zij hun messen
niet bij zich hebben als zij slapen, om te voorkomen dat zij er zich in hun
slaap mee verwonden.
6 Zo
zullen de monniken altijd gereed zijn, en zodra het teken gegeven wordt, staan
ze zonder weifelen op en haasten zich naar het werk Gods, waarbij zij trachten
elkaar voor te zijn, maar altijd met inachtneming van de waardigheid en
bescheidenheid.
7 De
jonge broeders slapen niet naast elkaar maar tussen de ouderen in.
8 Als
zij opstaan om naar het werk Gods te gaan, moeten de broeders elkaar bescheiden
aansporen om uitvluchten van langslapers te voorkomen.
|