Hoofdstuk 31 WELKE HOEDANIGHEDEN DE KELLENAAR VAN HET
KLOOSTER MOET BEZITTEN
1 Als
kellenaar van het klooster wordt iemand uit de gemeente gekozen, die wijs is,
rijp van karakter, sober en matig, niet verwaand, niet wispelturig, niet bars,
niet traag en niet verkwistend,
2 maar
godvrezend; hij moet als een vader zijn voor de gehele gemeente.
3 Hij
draagt zorg voor alles,
4 maar
doet niets buiten de opdracht van zijn abt om.
5 Hij
houdt zich aan wat hem bevolen wordt.
6 Hij
mag de broeders niet grieven.
7 Zou
een broeder hem iets onredelijks komen vragen, dan moet hij hem niet grieven
door hem vanuit de hoogte te behandelen, maar nederig weigere hij met opgave
van redenen wat ten onrechte gevraagd werd.
8 Hij
wake over zijn ziel, steeds het woord van de Apostel indachtig, dat "wie
zijn taak goed volbrengt, zich een goede plaats verwerft".
9 Bijzonder
veel zorg moet hij besteden aan de zieken, de kinderen, de gasten en de armen,
wel wetend, dat hij over hen allen rekenschap zal moeten afleggen op de dag van
het oordeel.
10 Alle
gerei en bezit van het klooster moet hij beschouwen als vaatwerk dat aan de
altaardienst gewijd is.
11 Niets
mene hij te mogen verwaarlozen.
12 Hij
mag niet gierig zijn, maar ook geen verkwister die het bezit van het klooster
verspilt; alles daarentegen moet hij doen met gevoel voor maat en in
overeenstemming met de opdracht van de abt.
13 Hij
moet vooral nederig weten te zijn; en als hij iemand niets geven kan, moet hij
hem minstens een vriendelijk antwoord aanreiken,
14 zoals
er geschreven staat: "Een goed woord is meer waard dan de beste
gave".
15 Alles
waarmee de abt hem belast heeft, is aan zijn zorg toevertrouwd; maar hij mag
zich niet inlaten met zaken, die hem verboden zijn.
16 Hij
verstrekt de broeders hun vastgestelde rantsoenen zonder een spoor van
hooghartigheid en zonder vertraging om hun geen reden tot ontevredenheid te geven,
indachtig de straf die volgens een woord van God hij verdient "die
reden tot ontevredenheid geeft aan een der kleinen".
17 Als
de gemeente talrijk is, krijgt hij hulp, zodat ook hijzelf met die bijstand
gelijkmoedig de taak kan vervullen, die hem is toevertrouwd.
18 Op
de daartoe geschikte tijd wordt verstrekt wat verstrekt moet worden en gevraagd
wat gevraagd moet worden,
19 opdat
niemand in het huis van God zijn gemoedsrust verliest of gegriefd wordt.
|