1-500 | 501-1000 | 1001-1444
Chapter, Verse
1 1, 4 | 4 En het woord des Heren geschiedde
2 1, 4 | Heren geschiedde tot mij en sprak:~
3 1, 5 | 5 Ga heen en verkondig mijn volk hun
4 1, 5 | mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden,
5 1, 6 | zij hebben mij vergeten, en hebben andere goden geofferd.~
6 1, 7 | hebben mij tot toorn verwekt, en hebben mijn raad veracht.~
7 1, 8 | het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen,
8 1, 10| Farao met zijn knechten, en zijn gehele leger geslagen.~
9 1, 11| hun aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik de
10 1, 11| provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en
11 1, 11| en van Sidon, verstrooid, en al hun vijanden heb ik omgebracht.~
12 1, 13| heb u door de zee geleid, en in den beginne heb ik u
13 1, 13| tot een leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.~
14 1, 14| gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder
15 1, 15| gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;~
16 1, 16| 16 En hebt niet getriumfeerd in
17 1, 19| medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven;
18 1, 20| dorstte, de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit
19 1, 21| Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van voor
20 1, 22| de rivier der Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn
21 1, 22| Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,~
22 1, 24| tot andere volken keren, en zal hun mijn naam geven,
23 1, 26| handen met bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen
24 1, 28| als een vader zijn zonen, en als een moeder haar dochteren,
25 1, 28| een moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine
26 1, 29| tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn;
27 1, 29| zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen
28 1, 29| tot kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~
29 1, 31| keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen
30 1, 31| feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.~
31 1, 32| gezonden die gij genomen en gedood hebt, en hun lichamen
32 1, 32| genomen en gedood hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd;
33 1, 34| mijn gebod niet geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan.~
34 1, 35| hebben, zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond
35 1, 36| hebben geen profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen.~
36 1, 38| 38 En nu, broeder, aanschouw wat
37 1, 38| wat heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de
38 1, 39| zal geven Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos,
39 1, 39| Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha,
40 1, 39| Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël,
41 1, 39| Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja,
42 1, 39| Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,~
43 1, 39| Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,~
44 1, 39| Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,~
45 1, 40| 40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja,
46 1, 40| 40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggaï,
47 1, 40| Zefanja, Haggaï, Zacharia, en Maleachi, die ook de engel
48 2, 2 | want ik ben een weduwe en verlatene.~
49 2, 3 | vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid
50 2, 3 | opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: want
51 2, 3 | gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan.~
52 2, 4 | doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen!
53 2, 4 | verlatene: Gaat heen kinderen! en verzoekt barmhartigheid
54 2, 6 | gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat
55 2, 8 | volk, gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan heb,~
56 2, 9 | Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik
57 2, 11| 11 En ik wil hun heerlijkheid
58 2, 11| heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen
59 2, 14| 14 Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade
60 2, 14| kwade heb ik verbroken, en het goede heb ik geschapen:
61 2, 16| 16 En ik zal de doden opwekken
62 2, 16| opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen
63 2, 17| 17 En vrees niet, gij moeder der
64 2, 18| zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden:
65 2, 18| raad ik voor u geheiligd en bereid heb twaalf bomen
66 2, 19| 19 En zoveel fonteinen die met
67 2, 19| zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven
68 2, 19| met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die
69 2, 19| grote bergen, die rozen en leliën hebben, op welk ik
70 2, 21| 21 Heel de verwonden en kranken; en spot niet met
71 2, 21| de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen;
72 2, 21| bescherm de verlamden; en laat de blinden komen tot
73 2, 22| 22 Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.~
74 2, 23| de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u
75 2, 24| 24 Wees stil, en houd op, mijn volk, want
76 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als
77 2, 27| als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen
78 2, 27| zo zullen anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult
79 2, 27| maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.~
80 2, 31| aarde te voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid
81 2, 32| kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze,
82 2, 32| fonteinen vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken.~
83 2, 33| zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel des
84 2, 34| heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw Herder,
85 2, 37| die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende
86 2, 38| 38 Rijst op, en staat, en ziet het getal
87 2, 38| 38 Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen,
88 2, 40| Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit
89 2, 42| die ik niet tellen kon, en zij loofden allen de Here
90 2, 43| 43 En in het midden van hen was
91 2, 43| grootte, hoger dan die allen, en hij zette een kroon op een
92 2, 43| een ieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd:
93 2, 44| 44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?~
94 2, 45| 45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die
95 2, 45| sterfelijke rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben
96 2, 45| onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden;
97 2, 45| nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken.~
98 2, 46| 46 En ik zeide tot de engel: Wie
99 2, 46| jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken in de handen
100 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide:
101 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods,
102 2, 48| zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige
103 2, 48| verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote wonderen Gods
104 3, 1 | stad, was ik te Babylon, en lag bekommerd op mijn bed,
105 3, 1 | lag bekommerd op mijn bed, en mijn gedachten kwamen in
106 3, 2 | de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die
107 3, 3 | 3 En mijn geest werd zeer bewogen;
108 3, 3 | geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste
109 3, 3 | allerhoogste met vrees te spreken, en ik zeide:~
110 3, 4 | gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven;~
111 3, 5 | 5 En hebt Adam een lichaam gegeven,
112 3, 5 | een maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des
113 3, 5 | geest des levens ingeblazen en hij is levend voor u geworden.~
114 3, 6 | 6 En hebt hem in het Paradijs
115 3, 7 | 7 En hebt hem geboden uw weg
116 3, 7 | hij heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem
117 3, 7 | dood over hem doen komen en over zijn nakomelingen.
118 3, 7 | over zijn nakomelingen. En daar zijn volken voortgekomen,
119 3, 7 | zijn volken voortgekomen, en stammen, en lieden, en geslachten,
120 3, 7 | voortgekomen, en stammen, en lieden, en geslachten, welker
121 3, 7 | en stammen, en lieden, en geslachten, welker getal
122 3, 8 | 8 En een ieder volk wandelde
123 3, 8 | wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke dingen
124 3, 9 | die de wereld bewoonden, en gij verdierft ze.~
125 3, 10| 10 En gelijk over Adam de dood,
126 3, 11| Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.~
127 3, 12| 12 En het is geschied, toen degenen,
128 3, 12| begonnen te vermenigvuldigen, en vele kinderen verkregen,
129 3, 12| vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën
130 3, 12| verkregen, en tot vele volken en natiën werden, dat zij weder
131 3, 13| 13 En als zij nu ongerechtigheid
132 3, 14| Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.~
133 3, 15| 15 En gij hebt met hem een eeuwig
134 3, 15| eeuwig verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij
135 3, 15| hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob
136 3, 15| Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau.~
137 3, 16| hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is geworden tot een
138 3, 17| 17 En het is geschied toen gij
139 3, 18| Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt
140 3, 18| gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond deedt gij beven,
141 3, 18| afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.~
142 3, 19| 19 En uw heerlijkheid ging door
143 3, 19| namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind,
144 3, 19| vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat
145 3, 19| aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het
146 3, 19| zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls ijver.~
147 3, 21| heeft het gebod overtreden, en is overwonnen, ja ook allen
148 3, 22| 22 En het werd een bijblijvende
149 3, 22| een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het
150 3, 22| met het hart des volks, en met de boosheid van de wortel,
151 3, 22| boosheid van de wortel, en hetgeen goed is, dat is
152 3, 22| goed is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven.~
153 3, 23| Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd,
154 3, 23| jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht,
155 3, 24| 24 En gij hebt hem gezegd, dat
156 3, 24| naam een stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook
157 3, 24| dat men u daarin wierook en offeranden zou offeren.~
158 3, 25| 25 En dat is vele jaren geschied,
159 3, 26| 26 En deden in alles gelijk Adam,
160 3, 26| deden in alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want
161 3, 27| 27 En gij hebt uw stad overgegeven
162 3, 28| in Babylon wonen beter? en zal zij daarom over Sion
163 3, 29| toen ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien
164 3, 30| duldt als zij zondigen, en spaart als zij goddeloosheid
165 3, 30| goddeloosheid bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid,
166 3, 30| volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden;
167 3, 30| vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan
168 3, 33| nochtans nergens voorhanden is, en welker arbeid geen vrucht
169 3, 33| ben door de heidenen heen en weer getogen, en ik heb
170 3, 33| heidenen heen en weer getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed
171 3, 33| dat zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet
172 3, 34| ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen die in
173 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat
174 4, 3 | 3 En ik zeide: Ja mijn Here.
175 4, 3 | ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak:
176 4, 3 | Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden
177 4, 3 | drie wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u
178 4, 4 | die gij begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar
179 4, 5 | sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen,
180 4, 5 | zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des
181 4, 6 | 6 En ik antwoordde en zeide:
182 4, 6 | 6 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren
183 4, 7 | tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen
184 4, 8 | noch tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit
185 4, 9 | niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag,
186 4, 9 | dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan
187 4, 9 | daar gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt
188 4, 9 | kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet
189 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen
190 4, 11| de weg des allerhoogsten; en zo de wereld van buiten
191 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware
192 4, 12| leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan
193 4, 12| goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak.~
194 4, 13| Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een
195 4, 14| 14 En spraken: Komt, laat ons
196 4, 14| Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat
197 4, 14| opdat zij voor ons wijke, en wij nog andere bossen maken.~
198 4, 15| de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat ons optrekken,
199 4, 15| Komt, laat ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen,
200 4, 16| 16 En de aanslag van het bos werd
201 4, 16| ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.~
202 4, 17| want het zand stond vast, en heeft die verhinderd.~
203 4, 19| 19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk
204 4, 19| is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om
205 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide:
206 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld,
207 4, 21| gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren,
208 4, 21| hetgeen op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen
209 4, 22| 22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat
210 4, 23| een smaad is overgegeven, en waarom het volk, dat gij
211 4, 23| de goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet
212 4, 23| vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens
213 4, 24| 24 En waarom wij door de wereld
214 4, 24| gegaan als sprinkhanen, en ons leven verbaasdheid is
215 4, 24| ons leven verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig
216 4, 24| verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid
217 4, 26| Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt,
218 4, 27| 27 En kan niet vatten hetgeen
219 4, 27| tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid.~
220 4, 29| gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt,
221 4, 30| voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen,
222 4, 33| 33 En ik antwoordde en zeide:
223 4, 33| 33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal
224 4, 33| antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden?
225 4, 33| waarom zijn onze jaren weinig en kwaad?~
226 4, 34| 34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet
227 4, 34| tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~
228 4, 35| Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des
229 4, 36| 36 En Jeremiël de archangel antwoordde
230 4, 36| archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer
231 4, 37| 37 En hij heeft de tijden met
232 4, 37| tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een
233 4, 37| tijden met een getal geteld, en hij beweegt en roert het
234 4, 37| getal geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de
235 4, 38| 38 En ik antwoordde en zeide:
236 4, 38| 38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Here,
237 4, 40| 40 En hij antwoordde, en zeide
238 4, 40| 40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag
239 4, 40| antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw,
240 4, 41| 41 En ik zeide: Neen, zij kan
241 4, 41| Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de
242 4, 44| 44 En ik antwoordde en zeide:
243 4, 44| 44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in
244 4, 44| genade in uw ogen gevonden, en indien het mogelijk is,
245 4, 44| indien het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,~
246 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan
247 4, 47| Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan
248 4, 48| 48 En ik stond daar, en ik zag,
249 4, 48| 48 En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende
250 4, 48| ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging
251 4, 48| oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging,
252 4, 49| mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met
253 4, 49| regen in met onstuimigheid, en als de onstuimigheid van
254 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk
255 4, 50| aanwast dan de druppelen, en het vuur dan de rook, zo
256 4, 50| overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.~
257 4, 51| 51 En ik bad en zeide: Meent gij,
258 4, 51| 51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik
259 4, 52| Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan
260 5, 1 | worden, in grote rijkdom, en de weg der waarheid zal
261 5, 1 | waarheid zal verborgen zijn, en het land zal zonder trouw
262 5, 2 | 2 En de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd
263 5, 2 | deze, die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord
264 5, 3 | 3 En het zal geschieden, wanneer
265 5, 4 | nachts haastig zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.~
266 5, 5 | zal van het hout druipen, en de steen zal zijn stem geven,
267 5, 5 | steen zal zijn stem geven, en de volken zullen bewogen
268 5, 6 | 6 En hij zal heersen, die niet
269 5, 6 | verwachten die op de aarde wonen, en het gevogelte zal wegtrekken.~
270 5, 7 | 7 En de zee van Sodom zal haar
271 5, 7 | zal haar vissen uitwerpen, en zal des nachts een stem
272 5, 8 | opengaan in vele plaatsen, en het vuur zal menigmaal te
273 5, 8 | menigmaal te voorschijn komen, en het wilde gedierte zal wegtrekken,
274 5, 8 | gedierte zal wegtrekken, en de maandstondige vrouwen
275 5, 9 | 9 En in de zoete wateren zullen
276 5, 9 | zullen zoute gevonden worden, en alle vrienden zullen elkander
277 5, 9 | de kennis verborgen zijn, en het verstand zal zich verbergen
278 5, 10| 10 En zal van velen gezocht en
279 5, 10| En zal van velen gezocht en niet gevonden worden, en
280 5, 10| en niet gevonden worden, en de ongerechtigheid en onmatigheid
281 5, 10| worden, en de ongerechtigheid en onmatigheid zal vermenigvuldigd
282 5, 11| 11 En het ene land zal het andere,
283 5, 11| naast gelegen is, vragen, en zeggen: Is ook de gerechtigheid,
284 5, 11| rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen: Neen.~
285 5, 12| tijd zullen de mensen hopen en niet verkrijgen; zij zullen
286 5, 13| zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent
287 5, 13| toegelaten, en zo gij weder bidt en weent gelijk als nu, en
288 5, 13| en weent gelijk als nu, en zo gij zeven dagen vast,
289 5, 14| 14 Toen verschrikte ik, en mijn lichaam beefde zeer,
290 5, 14| mijn lichaam beefde zeer, en mijn ziel werd bang, zodat
291 5, 15| de engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij
292 5, 15| mij sprak, hield mij op, en versterkte mij, en stelde
293 5, 15| mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.~
294 5, 16| 16 En het is geschied in de tweede
295 5, 16| des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:~
296 5, 17| 17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig?
297 5, 18| 18 Sta dan op, en nuttig spijs, en verlaat
298 5, 18| dan op, en nuttig spijs, en verlaat ons niet, als een
299 5, 19| 19 En ik zeide tot hem: Ga van
300 5, 19| zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij
301 5, 19| en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik
302 5, 19| mij, naar ik gezegd had, en hij week van mij.~
303 5, 20| 20 En ik vastte zeven dagen, huilende
304 5, 20| vastte zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de engel
305 5, 21| 21 En het geschiedde na zeven
306 5, 22| 22 En mijn ziel nam weder de geest
307 5, 22| de geest des verstands, en begon weder te spreken voor
308 5, 23| 23 En ik zeide: O heersende Here,
309 5, 23| uit alle bossen der aarde en uit al hun bomen hebt gij
310 5, 24| 24 En uit al de landen des aardbodems
311 5, 24| gij u een groef verkoren, en uit alle bloemen des aardbodems
312 5, 25| 25 En uit al die diepten der zee
313 5, 25| hebt gij u een beek gevuld, en uit al de gebouwde steden
314 5, 26| 26 En uit alle geschapen gevogelte
315 5, 26| gij u een duif genoemd, en uit al het geschapen vee
316 5, 27| 27 En uit alle vermenigvuldigde
317 5, 27| gij u een volk verkregen, en hebt een wet gegeven, die
318 5, 28| 28 En nu Here, waarom hebt gij
319 5, 28| aan velen over gegeven? en hebt boven die wortel andere
320 5, 28| die wortel andere bereid, en hebt het enige, dat uw is,
321 5, 29| 29 En zij hebben dat vertreden,
322 5, 29| uw beloften tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.~
323 5, 30| 30 En of gij schoon uw volk haattet,
324 5, 31| 31 En het is geschied, als ik
325 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor
326 5, 32| zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en
327 5, 32| en ik zal u onderrichten, en luister naar mij, en ik
328 5, 32| onderrichten, en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~
329 5, 33| zeide ik: Spreek mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest
330 5, 34| 34 En ik zeide tot hem: Neen Here,
331 5, 34| de weg des allerhoogsten, en te doorgronden een deel
332 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt
333 5, 35| kommer Jakobs niet zou zien, en de moeite van het geslacht
334 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel
335 5, 36| die nog niet zijn gekomen: en vergader mij de verstrooide
336 5, 36| de verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen
337 5, 37| binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn
338 5, 37| mij het beeld van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid
339 5, 38| 38 En ik sprak: O heersende Here,
340 5, 39| Maar ik ben onverstandig, en hoe zou ik van die dingen
341 5, 41| 41 En ik sprak: Maar zie, Here,
342 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil
343 5, 43| 43 En ik antwoordde en zeide:
344 5, 43| 43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken,
345 5, 43| degenen die geweest zijn, en die nu zijn, en die nog
346 5, 43| geweest zijn, en die nu zijn, en die nog zijn zullen, op
347 5, 44| 44 En hij antwoordde en zeide:
348 5, 44| 44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan
349 5, 45| eenmaal levend gemaakt heb, en het schepsel verdroeg het,
350 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag
351 5, 46| de baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart,
352 5, 47| 47 En ik zeide: Zij kan toch niet,
353 5, 50| 50 En ik vroeg en zeide: Dewijl
354 5, 50| 50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de
355 5, 51| 51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene
356 5, 51| Vraag degene die baart, en zij zal het u zeggen;~
357 5, 53| 53 En zij zal u ook zelf zeggen:
358 5, 53| sterke jeugd geboren zijn; en anderen, die omtrent de
359 5, 55| 55 En die na ulieden komen, zullen
360 5, 55| beginnen oud te worden, en bij wie de sterkte der jeugd
361 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here,
362 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen
363 6, 1 | aardbodem zijn begin had, en eer de einden der wereld
364 6, 1 | der wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,~
365 6, 2 | 2 En eer de stemmen des donders
366 6, 2 | des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems
367 6, 2 | licht der bliksems scheen, en eer de fundamenten van het
368 6, 3 | 3 En eer de schone bloemen gezien
369 6, 3 | schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten
370 6, 3 | krachten waren bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen
371 6, 4 | 4 En eer de hoogte der lucht
372 6, 4 | der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen
373 6, 4 | der hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion
374 6, 5 | 5 En eer men de tegenwoordige
375 6, 5 | tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen,
376 6, 5 | zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren die het
377 6, 6 | ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen
378 6, 6 | zij zijn door mij alleen en door geen ander gemaakt,
379 6, 6 | door geen ander gemaakt, en het einde zal door mij zijn,
380 6, 6 | einde zal door mij zijn, en door geen ander.~
381 6, 7 | 7 En ik antwoordde en zeide:
382 6, 7 | 7 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des
383 6, 7 | einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?~
384 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham
385 6, 8 | tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn,
386 6, 9 | einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende
387 6, 10| mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij
388 6, 11| 11 En ik antwoordde, en zeide:
389 6, 11| 11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here,
390 6, 13| 13 En hij antwoordde en zeide
391 6, 13| 13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw
392 6, 13| tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem des
393 6, 14| 14 En daar zal zijn een beweging,
394 6, 14| daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar
395 6, 15| zal zijn van het einde, en het fundament der aarde
396 6, 16| dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij
397 6, 17| 17 En als ik het gehoord had,
398 6, 17| stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem
399 6, 17| mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem sprak, en haar
400 6, 17| en zie een stem sprak, en haar geluid was als het
401 6, 18| 18 En zij zeide: Ziet de dagen
402 6, 18| zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als
403 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen
404 6, 19| zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions
405 6, 20| 20 En als de wereld, die begint
406 6, 20| het aangezicht des hemels, en alle tezamen zullen zij
407 6, 21| 21 En kinderen van één jaar zullen
408 6, 21| met hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen zullen
409 6, 21| kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen
410 6, 21| van drie en vier maanden, en deze zullen leven en opgewekt
411 6, 21| maanden, en deze zullen leven en opgewekt worden,~
412 6, 22| 22 En de bezaaide plaatsen zullen
413 6, 22| onbezaaide gezien worden, en de volle kelders zullen
414 6, 23| 23 En de bazuin zal met een geluid
415 6, 24| 24 En het zal te dien tijde geschieden,
416 6, 24| beoorlogen als vijanden, en het aardrijk zal met hen
417 6, 24| zal met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen
418 6, 24| fonteinen zullen stilstaan en zullen in drie uren niet
419 6, 25| 25 En een ieder, die van deze
420 6, 25| die zal behouden worden, en zal mijn zaligheid zien,
421 6, 25| zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.~
422 6, 26| 26 En de mensen, die aangenomen
423 6, 26| hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal
424 6, 26| inwoners zal veranderd, en in een andere zin gekeerd
425 6, 27| het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust
426 6, 28| Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen
427 6, 28| verdorvenheid zal overwonnen worden, en de waarheid zal te voorschijn
428 6, 29| 29 En het geschiedde, toen hij
429 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben
430 6, 31| Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast,
431 6, 32| heeft uw gezindheid gezien, en uw kuisheid, die gij van
432 6, 33| 33 En daarom heeft hij mij gezonden,
433 6, 33| dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed
434 6, 33| te zeggen: Heb goede moed en vrees niet,~
435 6, 34| 34 En overhaast u niet, om de
436 6, 34| ijdele dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste
437 6, 35| 35 En het geschiedde na deze,
438 6, 35| deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen vastte,
439 6, 36| 36 En aan de achtste nacht, werd
440 6, 36| hart weder in mij beroerd, en ik begon te spreken voor
441 6, 37| geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst.~
442 6, 38| 38 En ik zeide: O Here, Gij hebt
443 6, 38| de eerste dag gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde
444 6, 38| gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord
445 6, 38| Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen
446 6, 39| 39 En de geest was toen, de duisternis
447 6, 41| 41 En op de tweede dag schiept
448 6, 41| lucht van het firmament, en hebt die bevolen, dat zij
449 6, 41| deel opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven.~
450 6, 42| delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat er zouden
451 6, 42| als zij door God bezaaid en gebouwd zouden zijn.~
452 6, 43| Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.~
453 6, 44| menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke
454 6, 44| velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die
455 6, 44| die men niet kan namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke
456 6, 44| van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde
457 6, 45| zon, het licht der maan, en de ordening der sterren,~
458 6, 46| 46 En gij geboodt hun dat zij
459 6, 47| voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.~
460 6, 47| gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.~
461 6, 49| 49 En toen hebt gij twee dieren
462 6, 49| ene noemdet gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet
463 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander
464 6, 51| 51 En gij hebt aan Behemoth het
465 6, 52| deel des waters gegeven, en hebt hem bewaard, opdat
466 6, 52| verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.~
467 6, 53| zou voortbrengen het grote en kleine vee, en de kruipende
468 6, 53| het grote en kleine vee, en de kruipende gedierten.~
469 6, 54| 54 En bovendien ook Adam, die
470 6, 54| tot een heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen
471 6, 56| gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken met
472 6, 56| vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken
473 6, 57| 57 En nu Here, ziet die volken,
474 6, 57| beginnen ons te overheersen en te verslinden.~
475 6, 58| eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert,
476 7, 1 | 1 EN het is geschied, als ik
477 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op
478 7, 2 | zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik
479 7, 3 | 3 En ik zeide: Spreek mijn God!
480 7, 3 | zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee
481 7, 3 | gesteld, opdat zij diep en groot zij,~
482 7, 5 | gaarne in de zee willen gaan, en ze zien en beheersen; indien
483 7, 5 | willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij niet
484 7, 6 | gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen in een vlak veld,
485 7, 6 | gelegen in een vlak veld, en is vol van allerlei goederen;~
486 7, 7 | 7 De ingang is eng en op een steilte gelegen,
487 7, 7 | ter rechterzijde vuur is, en ter linkerzijde een diep
488 7, 8 | namelijk tussen het vuur en het water, zodat op het
489 7, 9 | tot een erve gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde
490 7, 10| 10 En ik sprak: Het is zo Here;
491 7, 10| ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is
492 7, 11| heb ik de wereld gemaakt, en als Adam mijn inzettingen
493 7, 12| 12 En de ingangen dezer wereld
494 7, 12| wereld zijn eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook
495 7, 12| eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook weinig in
496 7, 12| moeilijk; ook weinig in getal, en kwaad, en vol gevaar, en
497 7, 12| weinig in getal, en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid
498 7, 12| en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid zeer bezet.~
499 7, 13| wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht
500 7, 13| wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der onsterfelijkheid
1-500 | 501-1000 | 1001-1444 |