Chapter, Verse
1 1, 8 | 8 Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al
2 1, 28| zonen, en als een moeder haar dochteren, en als een voedster
3 1, 28| dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen?~
4 1, 30| verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen
5 1, 30| een hen haar kuikens onder haar vleugelen verzamelt. Nu
6 4, 19| een plaats voor de zee om haar baren te dragen.~
7 4, 21| het bos, en de zee voor haar baren, alzo kunnen ook,
8 4, 40| zwangere vrouw, wanneer zij haar negen maanden vervuld heeft,
9 4, 40| maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog
10 4, 42| om uit te geven hetgeen haar bevolen is.~
11 5, 7 | En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen, en zal
12 5, 7 | allen nochtans zullen zij haar stem horen.~
13 5, 46| baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom doet
14 5, 46| op verscheiden tijd? Bid haar dan dat zij er tien op eenmaal
15 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn degenen,
16 6, 16| bewogen, want zij weet dat haar einde moet veranderd worden.~
17 6, 17| en zie een stem sprak, en haar geluid was als het geluid
18 7, 4 | 4 Maar haar ingang is in een enge plaats
19 7, 32| aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen
20 8, 9 | harer tijd weder hetgeen in haar gewassen is.~
21 9, 37| vergaan, maar is gebleven in haar werking.~
22 9, 38| zij was zeer bedroefd in haar geest, en haar klederen
23 9, 38| bedroefd in haar geest, en haar klederen waren gescheurd,
24 9, 38| gescheurd, en daar was as op haar hoofd.~
25 9, 39| was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:~
26 9, 42| 42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg
27 10, 5 | sprak met gramschap tot haar, en zeide:~
28 10, 9 | betreuren van zo velen, die op haar wassen.~
29 10, 10| 10 En uit haar zijn van den beginne alle
30 10, 13| tegenwoordige menigte keert weder in haar, gelijk zij daaruit gekomen
31 10, 14| hebt, zo geeft de aarde ook haar vrucht de mens, die haar
32 10, 14| haar vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd
33 10, 19| Toen sprak ik verder met haar en zeide:~
34 10, 23| in handen van degenen die haar haten.~
35 10, 25| is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht
36 10, 25| toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante haastig
37 10, 25| haastig blinkende werd, en haar gezicht werd glinsterend,
38 10, 25| glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht wat dat
39 10, 48| zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn slaapkamer
40 10, 49| 49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl
41 10, 49| gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt gij begonnen
42 10, 49| treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, en van deze
43 10, 50| harte bekommerd zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid
44 10, 50| heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond, en
45 10, 50| getoond, en de schoonheid van haar versiersel.~
46 11, 13| geschiedde, toen zij heerste, dat haar einde kwam, en haar plaats
47 11, 13| dat haar einde kwam, en haar plaats werd niet meer gevonden.
48 11, 15| 15 En een stem is tot haar gekomen; zeggende:~
49 11, 20| zouden verkrijgen, en onder haar waren enige die ze verkregen,
50 11, 24| maar de vier bleven aan haar plaats.~
51 11, 39| mijn wereld, opdat naar haar het einde der tijden zou
52 11, 46| barmhartigheid desgenen die haar gemaakt heeft.~ ~
53 13, 2 | wind op van de zee, die al haar baren bewoog.~
54 14, 10| 10 Want de wereld heeft haar jeugd verloren, en de tijden
55 14, 16| worden, over degenen die haar bewonen.~
56 15, 6 | over de ganse aarde, en haar schadelijke werken zijn
57 15, 34| noorden tot in het zuiden, haar aanzien is zeer gruwzaam,
58 15, 44| al de onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en
59 15, 44| toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.~
60 15, 44| rondom haar zijn zullen haar betreuren.~
61 15, 45| 45 En die in haar zullen overblijven, die
62 15, 46| Babylons, en een eer zijt van haar persoon,~
63 15, 47| ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en
64 15, 47| mogen behagen, en roemen op haar boelen, die met u altijd
65 15, 48| altijd willen navolgen in al haar werken en vonden, daarom
66 16, 12| bruist van de diepte op, en haar baren zullen ontsteld worden
67 16, 12| zullen ontsteld worden met haar vissen, van het aanschijn
68 16, 34| zij geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren,
69 16, 35| 35 Haar bruidegoms zullen in de
70 16, 35| in de krijg omkomen, en haar mannen zullen door honger
71 16, 39| die na de negen maanden haar zoon baart, wanneer de tijd
72 16, 39| baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een uur,
73 16, 39| gaan de kindsweeën door haar lichaam, en als het kind
74 16, 40| zuchten, en de smarten zullen haar omvangen.~
75 16, 51| zij zich versiert, en zal haar in het aangezicht beschuldigen,
76 16, 57| gefundeerd, en hij weet haar getal.~
77 16, 58| schatten; die de zee afmeet, en haar begrip.~
|