Chapter, Verse
1 1, 6 | zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij
2 1, 7 | 7 Heb ik hen niet geleid uit het land
3 1, 8 | en werp al het kwaad op hen, omdat zij mijn wet niet
4 1, 9 | 9 Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote
5 1, 12| 12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt de
6 1, 30| zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar
7 2, 2 | 2 De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot
8 2, 2 | gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want
9 2, 6 | 6 Dat gij hen te schande brengt, en hun
10 2, 7 | onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden;
11 2, 16| en uit de graven zal ik hen voortbrengen; want ik heb
12 2, 26| niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.~
13 2, 33| gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij
14 2, 43| 43 En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke
15 2, 47| hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die
16 3, 10| zo is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.~
17 3, 11| 11 Doch gij liet één uit hen overblijven, namelijk Noach
18 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg,
19 3, 20| niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht voortbrengen.~
20 3, 30| Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen,
21 3, 36| bij de heidenen zult gij hen niet vinden.~
22 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken,
23 6, 24| en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen
24 7, 35| 35 En het werk zal hen navolgen, en het loon zal
25 7, 52| Allerhoogsten bewaard wordt, om hen te beschermen, die lijdzaam
26 7, 60| ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,~
27 8, 17| bidden voor mij en voor hen; want ik zie de overtredingen
28 8, 60| naam bevlekt desgenen die hen gemaakt heeft, en zijn ondankbaar
29 9, 21| En ik heb gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij
30 9, 33| niet bewaarden hetgeen in hen gezaaid was.~
31 11, 21| 21 Want enige uit hen richtten zich ook op, maar
32 12, 24| moeite boven allen die voor hen geweest zijn; daarom zijn
33 12, 26| verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven,
34 12, 32| toe behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid, en
35 12, 32| goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij zal over
36 12, 33| 33 Want hij zal hen levend voor het gericht
37 12, 33| zal geschieden, als hij hen zal overtuigd hebben, dat
38 12, 33| overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.~
39 12, 34| ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het
40 12, 46| 46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds
41 13, 11| strijden, en verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare
42 13, 13| gebonden, en sommigen leidende hen uit die zouden geofferd
43 13, 38| worden vergeleken; en hij zal hen verderven zonder arbeid,
44 13, 40| weggevoerd heeft, en heeft hen over de rivier gevoerd,
45 14, 13| vertroost de vernederden onder hen, en laat alle verderfelijkheid
46 14, 23| verzamel het volk, en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen
47 14, 30| gehouden, die ook gijlieden na hen hebt overtreden.~
48 15, 9 | 9 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here,
49 15, 9 | het onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.~
50 15, 14| 14 Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.~
51 15, 24| 24 Wee hen die zondigen, en mijn geboden
52 15, 25| 25 Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen
53 15, 26| zondigen, daarom heeft hij hen overgegeven ter dood en
54 15, 29| zullen vrezen en beven, die hen horen;~
55 15, 30| kracht, en zullen tegen hen in de krijg staan, en zullen
56 15, 33| 33 En een, op hen aankomende van het land
57 15, 33| land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal een uit
58 15, 37| verschrikken, en beving zal hen bevangen.~
59 15, 45| zullen degenen dienen, die hen verschrikt hebben.~
60 15, 53| gedood, en uw handen over hen niet hadt verheven om te
61 16, 24| daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal. Want het
62 16, 47| tot hongersnood zullen zij hen voortbrengen.~
63 16, 49| 49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om hunner
64 16, 69| uit u wegrukken en zullen hen doden om de afgoden te zijn
65 16, 70| 70 En die met hen eens zullen zijn, zullen
66 16, 73| 73 Want zij zullen hen verstoren, en hun goederen
67 16, 73| goederen roven, en zullen hen uit hun huizen stoten.~
|