Chapter, Verse
1 2, 38| 38 Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die
2 5, 1 | 1 VAN de tekenen nu. ziet de dagen zullen komen, dat
3 5, 2 | boven deze, die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds
4 5, 3 | het land, hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal zien.~
5 6, 18| 18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal
6 6, 57| 57 En nu Here, ziet die volken, welke als niets
7 7, 17| zeide: O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd,
8 7, 26| 26 Ziet, de tijd zal komen, en het
9 9, 20| de wereld aangemerkt, en ziet, daar was gevaar om der
10 9, 31| 31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en
11 9, 34| 34 En ziet, het is een gewoonte, als
12 10, 3 | veld gekomen, gelijk gij ziet,~
13 10, 6 | dwaze boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en
14 10, 21| 21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest
15 10, 26| 26 En ziet, zij gaf haastig groot geluid
16 10, 27| 27 En ik zag op, en ziet, de vrouw verscheen mij
17 10, 29| als ik dit gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en
18 10, 32| in het veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog,
19 10, 42| 42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw
20 10, 50| 50 En nu ziet de Allerhoogste, dat gij
21 11, 2 | 2 En ik zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen
22 11, 7 | 7 En ik zag, en ziet de arend stond op zijn klauwen,
23 11, 10| 10 En ik zag, en ziet, de stem kwam niet uit zijn
24 11, 11| andere gewassen waren, en ziet, die waren acht.~
25 11, 12| 12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond
26 11, 20| 20 En ik zag, en ziet, de volgende vederen werden
27 11, 22| 22 En ik zag daarna, en ziet de twaalf vederen werden
28 11, 24| 24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn
29 11, 25| 25 En ik zag, en ziet, die onder de vleugelen
30 11, 26| 26 En ik zag, en ziet, de ene heeft zich opgericht,
31 11, 28| 28 En ik zag, en ziet, de twee die nog overig
32 11, 29| toen zij daaraan dachten, ziet zo is een van de hoofden
33 11, 31| 31 En ziet, dit hoofd keerde zich om,
34 11, 35| 35 En ik zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde
35 11, 36| en merk op hetgeen gij ziet.~
36 11, 37| 37 En ik zag, en ziet, een leeuw, als een leeuw
37 11, 44| hovaardige tijden aangezien, en ziet, zij zijn geëindigd, en
38 12, 2 | 2 En ziet, het hoofd dat nog over
39 12, 3 | 3 En ik zag, en ziet, zij kwamen niet meer te
40 12, 4 | 4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan,
41 12, 5 | 5 Ziet, ik ben nog vermoeid in
42 12, 13| 13 Ziet de dagen komen, dat een
43 13, 2 | 2 En ziet, daar stond een wind op
44 13, 3 | 3 En ik zag, en ziet, een man werd gesterkt met
45 13, 6 | 6 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf een grote
46 13, 8 | 8 En daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen vergaderd
47 13, 29| 29 Ziet, de dagen komen, wanneer
48 14, 19| 19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk
49 14, 39| deed ik mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij
50 15, 1 | 1 ZIET, gij zult in de oren mijns
51 15, 5 | 5 Ziet, spreekt de Here, ik zal
52 15, 8 | zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig
53 15, 10| 10 Ziet mijn volk wordt als een
54 15, 28| 28 Ziet een schrikkelijk gezicht,
55 15, 34| 34 Ziet, daar komen wolken van het
56 16, 14| 14 Ziet het ongeval wordt gezonden,
57 16, 20| 20 Ziet honger en plagen, verdrukking
58 16, 22| 22 Ziet de leeftocht zal goedkoop
59 16, 37| 37 Ziet dit is het woord des Heren,
60 16, 38| 38 Ziet de ongevallen genaken, en
61 16, 55| 55 Ziet de Here kent alle daden
62 16, 68| 68 Ziet, God is de rechter, vreest
63 16, 69| 69 Want ziet, de hitte van een grote
64 16, 75| geliefden, spreekt de Here: ziet, de dagen der verdrukking
65 16, 77| houdt, spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het
|