Chapter, Verse
1 2, 3 | God, en hebt kwaad voor hem gedaan.~
2 3, 5 | uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen
3 3, 6 | 6 En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk
4 3, 7 | 7 En hebt hem geboden uw weg lief te hebben,
5 3, 7 | en gij hebt de dood over hem doen komen en over zijn
6 3, 11| met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.~
7 3, 14| hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.~
8 3, 15| 15 En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt,
9 3, 15| verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad
10 3, 17| Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de berg
11 3, 21| overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.~
12 3, 24| 24 En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam
13 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij
14 4, 34| haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel
15 5, 19| 19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet
16 5, 34| 34 En ik zeide tot hem: Neen Here, maar ik heb
17 6, 8 | toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield de
18 6, 29| hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor
19 6, 52| waters gegeven, en hebt hem bewaard, opdat hij zij tot
20 7, 22| gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben
21 7, 28| worden met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven
22 7, 37| 37 En die na hem geweest zijn voor Israël,
23 7, 46| te geven, of als hij het hem gegeven had, hem te beletten
24 7, 46| hij het hem gegeven had, hem te beletten dat hij niet
25 7, 60| 60 Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de
26 7, 60| noch ook de profeten na hem, ja ook niet mij, die tot
27 8, 12| 12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid,
28 8, 12| gerechtigheid, en onderricht hem in uw wet en tuchtigt hem
29 8, 12| hem in uw wet en tuchtigt hem door uw wijsheid.~
30 8, 13| 13 En gij doodt hem als uw schepsel, en maakt
31 8, 13| als uw schepsel, en maakt hem levend als uw werk.~
32 8, 34| de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, of het
33 8, 44| handen is geschapen, en zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat
34 8, 44| evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie gij
35 9, 2 | bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.~
36 9, 45| hebben grote vreugde over hem gehad, ik en mijn man, en
37 9, 46| 46 En ik voedde hem op met grote arbeid.~
38 10, 47| gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft opgebracht,
39 11, 6 | En ik zag dat alle dingen hem onder de hemel onderdanig
40 11, 6 | waren, en niemand wedersprak hem, ja niet een van de schepselen
41 11, 31| om, met degenen die bij hem waren, en verslond twee
42 12, 12| 12 Maar het is hem niet verklaard, doch nu
43 12, 28| des enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans
44 12, 28| zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans zal hij
45 12, 31| spreken, tot de arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid,
46 13, 3 | verschrikte alles wat onder hem gezien werd.~
47 13, 8 | tezamen vergaderd waren tegen hem, om hem te bestrijden, waren
48 13, 8 | vergaderd waren tegen hem, om hem te bestrijden, waren zeer
49 13, 13| daar kwamen vele mensen tot hem, sommigen met een vrolijk
50 13, 28| menigte die gekomen was om hem te bestrijden, daarvan is
51 13, 34| alsof zij wilden komen en hem bestrijden.~
52 13, 52| Zoon, of degenen, die bij hem zijn, dan op die dag.~
53 14, 3 | Mozes verschenen, en heb met hem gesproken, als mijn volk
54 14, 4 | 4 En ik heb hem gezonden, en heb mijn volk
55 14, 4 | uit Egypte geleid, en heb hem gebracht op de berg Sinaï,
56 14, 4 | Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.~
57 14, 5 | 5 En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde
58 14, 5 | vele wonderen, en toonde hem de verborgenheden en het
59 14, 5 | einde der tijden, en beval hem, zeggende:~
60 15, 26| kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij
61 15, 27| verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.~
62 16, 13| pijlen zijn scherp die door hem geschoten worden. Zij zullen
63 16, 62| midden des lichaams, en heeft hem de geest, het leven en het
64 16, 68| God is de rechter, vreest hem; laat af van uw zonden,
|