Chapter, Verse
1 2, 45| 45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het,
2 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de
3 4, 1 | 1 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij
4 4, 3 | zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot
5 4, 6 | 6 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren
6 4, 13| 13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging
7 4, 19| 19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben
8 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl
9 4, 22| 22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here,
10 4, 26| 26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien
11 4, 33| 33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer
12 4, 34| 34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast
13 4, 36| En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan,
14 4, 38| 38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Here,
15 4, 40| 40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en
16 4, 44| 44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade
17 4, 52| 52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de
18 5, 43| 43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet
19 5, 44| 44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan
20 5, 51| 51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag
21 6, 7 | 7 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding
22 6, 11| 11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here,
23 6, 13| 13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op
24 7, 17| 17 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer,
25 7, 42| 42 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige
26 7, 46| 46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn
27 7, 57| 57 En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking
28 7, 62| 62 En ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat
29 8, 1 | 1 EN hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste
30 8, 4 | 4 En ik antwoordde en zeide: Nu dan mijn ziel,
31 8, 37| 37 En hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt
32 8, 42| 42 En ik antwoordde, en zeide: Indien ik genade
33 8, 46| 46 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige
34 8, 62| die u gelijk zijn. En ik antwoordde, en zeide:~
35 9, 1 | 1 TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet
36 9, 14| 14 En ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze
37 9, 16| 16 En hij antwoordde en sprak tot mij:~
38 10, 37| verrukking van zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:~
39 12, 46| 46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds
40 13, 20| ga als een wolk. En hij antwoordde en zeide tot mij:~
41 14, 18| 18 En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor
42 14, 23| 23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel
|