1-500 | 501-1000
Chapter, Verse
1 1, 1 | 1 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon van
2 1, 1 | boek van de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon
3 1, 1 | Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon
4 1, 1 | Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon
5 1, 1 | Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon
6 1, 1 | Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon
7 1, 1 | Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~
8 1, 2 | 2 De zoon van Amaria, de zoon
9 1, 2 | 2 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon
10 1, 2 | Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon
11 1, 2 | Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon
12 1, 2 | Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon
13 1, 2 | Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon
14 1, 2 | Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon
15 1, 2 | Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon
16 1, 2 | Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;~
17 1, 3 | 3 De zoon van Aäron, uit de stam
18 1, 3 | 3 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra
19 1, 3 | koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen.~
20 1, 6 | 6 Dewijl de zonden hunner vaderen in
21 1, 11| en in het oosten heb ik de volken van twee provinciën,
22 1, 12| hen, zeggende: Zo spreekt de Here;~
23 1, 13| 13 Ik heb u door de zee geleid, en in den beginne
24 1, 14| hebt mij vergeten, spreekt de Here.~
25 1, 15| 15 Dit zegt de almachtige Here: De kwakkel
26 1, 15| zegt de almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken
27 1, 16| getriumfeerd in mijn naam over de verdelging uwer vijanden,
28 1, 17| 17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen
29 1, 17| bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen u hongerde,
30 1, 18| het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen, dan
31 1, 20| ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en de
32 1, 20| de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit gevloten
33 1, 20| gevloten tot verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren
34 1, 21| vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten,
35 1, 21| ik nog meer doen? spreekt de Here.~
36 1, 22| 22 Dit zegt de almachtige Here: Toen gij
37 1, 22| almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan de rivier
38 1, 22| in de woestijn waart, aan de rivier der Amorieën, en
39 1, 27| verlaten, maar u zelf, spreekt de Here.~
40 1, 28| 28 Dit zegt de almachtige Here: Heb ik
41 1, 32| 32 Ik heb mijn knechten de profeten tot u gezonden
42 1, 32| van u zal eisen, spreekt de Here.~
43 1, 33| 33 Dit zegt de almachtige Here: Uw huis
44 1, 33| zal u verwerpen, gelijk de wind de stoppelen.~
45 1, 33| verwerpen, gelijk de wind de stoppelen.~
46 1, 37| 37 Ik betuig van de genade van het komende volk,
47 1, 37| verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen wel niet
48 1, 37| ogen wel niet zien, maar in de geest geloven hetgeen ik
49 1, 38| en zie het volk dat van de opgang aankomt.~
50 1, 40| Zacharia, en Maleachi, die ook de engel des Heren genaamd
51 2, 1 | 1 DIT zegt de Here: Ik heb dit volk uit
52 2, 1 | Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd,
53 2, 1 | gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben
54 2, 2 | 2 De moeder, die hen gebaard
55 2, 3 | gij hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad
56 2, 4 | verzoekt barmhartigheid van de Here.~
57 2, 5 | roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die
58 2, 7 | verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de
59 2, 7 | de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden; want
60 2, 8 | 8 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt;
61 2, 9 | gehoord hebben, spreekt de Here, de almachtige.~
62 2, 9 | hebben, spreekt de Here, de almachtige.~
63 2, 10| 10 Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig
64 2, 11| tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen geven,
65 2, 12| 12 De boom des levens zal hun
66 2, 14| 14 Betuigt de hemel en de aarde: want
67 2, 14| 14 Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb
68 2, 14| waar als ik leef, spreekt de Here.~
69 2, 15| heb u verkoren, spreekt de Here.~
70 2, 16| 16 En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen,
71 2, 16| uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen;
72 2, 17| heb u verkoren, spreekt de Here.~
73 2, 20| recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm
74 2, 20| doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen;
75 2, 20| geef de armen; bescherm de verlatenen; bekleed de naakten,~
76 2, 20| bescherm de verlatenen; bekleed de naakten,~
77 2, 21| 21 Heel de verwonden en kranken; en
78 2, 21| kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de verlamden;
79 2, 21| met de kreupelen; bescherm de verlamden; en laat de blinden
80 2, 21| bescherm de verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht
81 2, 22| 22 Behoud de ouden en jongen binnen uw
82 2, 23| 23 Waar gij de doden vindt, teken ze, en
83 2, 23| begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in mijn
84 2, 26| 26 Van de knechten, die ik u gegeven
85 2, 27| bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood
86 2, 27| niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo
87 2, 27| als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen anderen
88 2, 28| 28 De heidenen zullen jaloers
89 2, 28| u niet vermogen, spreekt de Here.~
90 2, 29| bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.~
91 2, 30| zal u verlossen, spreekt de Here:~
92 2, 31| slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te voorschijn
93 2, 31| barmhartig ben, spreekt de Here, de almachtige.~
94 2, 31| barmhartig ben, spreekt de Here, de almachtige.~
95 2, 33| een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat
96 2, 33| ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël
97 2, 35| 35 Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks,
98 2, 36| 36 Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt
99 2, 36| schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid;
100 2, 37| 37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen
101 2, 38| dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren.~
102 2, 39| 39 Die van de schaduw dezer wereld zijn
103 2, 39| hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen.~
104 2, 40| in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld hebben.~
105 2, 41| gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des Heren, dat
106 2, 42| 42 Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop,
107 2, 42| kon, en zij loofden allen de Here met lofzangen;~
108 2, 44| 44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn
109 2, 45| zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben afgelegd,
110 2, 45| rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben aangedaan,
111 2, 45| hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden; nu worden
112 2, 46| 46 En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling
113 2, 46| zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen
114 2, 46| opzet, en palmtakken in de handen geeft?~
115 2, 47| antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de
116 2, 47| de Zoon Gods, die zij in de wereld hebben beleden. Toen
117 2, 47| die zo kloekmoedig voor de naam des Heren gestaan hadden.~
118 2, 48| 48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig
119 3, 1 | IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was
120 3, 2 | 2 Want ik zag de verwoesting van Sion, en
121 3, 2 | verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die
122 3, 3 | bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees te
123 3, 6 | gemaakt had, eer hij uit de aarde was gekomen.~
124 3, 7 | overtreden; en gij hebt de dood over hem doen komen
125 3, 9 | Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed komen over degenen,
126 3, 9 | komen over degenen, die de wereld bewoonden, en gij
127 3, 10| 10 En gelijk over Adam de dood, zo is over een ieder
128 3, 10| is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.~
129 3, 12| weder goddelozer werden dan de eersten.~
130 3, 17| gij hem gebracht hebt aan de berg Sinaï.~
131 3, 18| 18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde;
132 3, 18| gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem,
133 3, 18| schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond
134 3, 18| bewoogt de aardbodem, en de afgrond deedt gij beven,
135 3, 18| beven, en gij verschriktet de wereld.~
136 3, 19| namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind,
137 3, 19| vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat
138 3, 19| aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad
139 3, 19| opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht
140 3, 21| 21 Want de eerste Adam, hebbende een
141 3, 22| bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het
142 3, 22| het hart des volks, en met de boosheid van de wortel,
143 3, 22| en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed
144 3, 23| 23 Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden
145 3, 23| verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd,
146 3, 27| hebt uw stad overgegeven in de handen uwer vijanden.~
147 3, 29| ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien heb,
148 3, 33| geeft. Want ik ben door de heidenen heen en weer getogen,
149 3, 34| dergenen daartegen die in de wereld wonen, zo zal uw
150 3, 36| gehouden hebben, maar bij de heidenen zult gij hen niet
151 4, 1 | 1 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden
152 4, 2 | deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten te
153 4, 4 | verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij begeert
154 4, 5 | meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag
155 4, 5 | van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan
156 4, 7 | firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs?~
157 4, 8 | mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald,
158 4, 8 | nedergedaald, noch tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel
159 4, 8 | in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.~
160 4, 9 | vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan
161 4, 11| dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en
162 4, 11| des allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven
163 4, 11| hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar
164 4, 14| Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij
165 4, 15| 15 Desgelijks maakten de baren van de zee ook een
166 4, 15| Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en
167 4, 15| laat ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen,
168 4, 16| 16 En de aanslag van het bos werd
169 4, 17| 17 Desgelijks ook de aanslag van de baren der
170 4, 17| Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het
171 4, 19| ijdele aanslagen gehad, want de aarde is gegeven voor het
172 4, 19| bos, en een plaats voor de zee om haar baren te dragen.~
173 4, 21| 21 Want gelijk de aarde gegeven is voor het
174 4, 21| gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo
175 4, 21| alzo kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan
176 4, 21| alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en die in de hemel
177 4, 21| op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen op de
178 4, 21| de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is.~
179 4, 22| Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om te
180 4, 23| hogere dingen, maar van de dingen die onder ons dagelijks
181 4, 23| namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad is
182 4, 23| hebt, overgegeven is aan de goddeloze geslachten, en
183 4, 23| goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet
184 4, 23| vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens
185 4, 24| 24 En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen,
186 4, 26| dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt
187 4, 27| hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd
188 4, 29| is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar
189 4, 30| nog voortbrengen, totdat de oogst komt?~
190 4, 32| 32 Wann eer de aren, welker geen getal
191 4, 34| mij: Haast u niet om over de Allerhoogste te zijn; want
192 4, 35| 35 Hebben niet de zielen der rechtvaardigen
193 4, 35| zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van onze
194 4, 36| 36 En Jeremiël de archangel antwoordde daarop,
195 4, 36| vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in een balans,~
196 4, 37| 37 En hij heeft de tijden met een maat gemeten,
197 4, 37| een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal geteld,
198 4, 37| en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is.~
199 4, 39| nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen
200 4, 40| heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal kunnen bij
201 4, 41| en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren
202 4, 41| tot mij: In de hel zijn de binnenkameren der zielen
203 4, 41| binnenkameren der zielen aan de baarmoeder gelijk.~
204 4, 42| baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen
205 4, 47| hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal
206 4, 47| rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door
207 4, 48| ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging, zo zag
208 4, 48| voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.~
209 4, 49| met onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen
210 4, 49| als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven
211 4, 49| regen voorbij was, zo bleven de druppelen daarin over.~
212 4, 50| Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de
213 4, 50| de regen meer aanwast dan de druppelen, en het vuur dan
214 4, 50| druppelen, en het vuur dan de rook, zo is de maat, die
215 4, 50| vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger,
216 4, 50| is, overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn
217 4, 50| overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.~
218 4, 52| antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij
219 5, 1 | 1 VAN de tekenen nu. ziet de dagen
220 5, 1 | VAN de tekenen nu. ziet de dagen zullen komen, dat
221 5, 1 | worden, in grote rijkdom, en de weg der waarheid zal verborgen
222 5, 2 | 2 En de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd
223 5, 4 | 4 Indien nu de Allerhoogste u laat leven,
224 5, 4 | laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien, dat de
225 5, 4 | de derde bazuin zien, dat de zon des nachts haastig zal
226 5, 4 | haastig zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.~
227 5, 4 | en de maan driemaal in de dag.~
228 5, 5 | van het hout druipen, en de steen zal zijn stem geven,
229 5, 5 | zal zijn stem geven, en de volken zullen bewogen worden.~
230 5, 6 | die niet verwachten die op de aarde wonen, en het gevogelte
231 5, 7 | 7 En de zee van Sodom zal haar vissen
232 5, 8 | 8 De aarde zal opengaan in vele
233 5, 8 | gedierte zal wegtrekken, en de maandstondige vrouwen zullen
234 5, 9 | 9 En in de zoete wateren zullen zoute
235 5, 9 | krijg overvallen, dan zal de kennis verborgen zijn, en
236 5, 10| niet gevonden worden, en de ongerechtigheid en onmatigheid
237 5, 11| vragen, en zeggen: Is ook de gerechtigheid, die rechtvaardig
238 5, 12| 12 Te dier tijd zullen de mensen hopen en niet verkrijgen;
239 5, 15| 15 Maar de engel die gekomen was en
240 5, 16| 16 En het is geschied in de tweede nacht, dat Salathiël,
241 5, 16| tweede nacht, dat Salathiël, de overste des volks, bij mij
242 5, 20| huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël bevolen had.~
243 5, 21| geschiedde na zeven dagen, dat de gedachten mijns harten mij
244 5, 22| 22 En mijn ziel nam weder de geest des verstands, en
245 5, 22| begon weder te spreken voor de Allerhoogste.~
246 5, 23| hun bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;~
247 5, 24| 24 En uit al de landen des aardbodems hebt
248 5, 25| een beek gevuld, en uit al de gebouwde steden hebt gij
249 5, 31| woorden gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is,
250 5, 31| tot mij gezonden is, die de vorige nacht tot mij was
251 5, 34| ure, zoekende te verstaan de weg des allerhoogsten, en
252 5, 35| geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder niet
253 5, 35| niet een graf, opdat ik de kommer Jakobs niet zou zien,
254 5, 35| Jakobs niet zou zien, en de moeite van het geslacht
255 5, 36| zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn
256 5, 36| gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen, en
257 5, 36| verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom
258 5, 37| 37 Open mij de binnenkameren die gesloten
259 5, 37| breng mij te voorschijn de winden, die daarin besloten
260 5, 37| toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u tonen
261 5, 37| stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar gij vraagt
262 5, 38| dingen kan zien, dan die bij de mensen zijn woning niet
263 5, 40| oordeel niet vinden, noch de eigenlijke liefde, die ik
264 5, 42| cirkel vergelijken; gelijk de laatste geen vertraging
265 5, 42| geen vertraging is, alzo is de eerste geen verhaasting.~
266 5, 44| zeide: Het schepsel kan de Schepper niet voorkomen,
267 5, 44| Schepper niet voorkomen, noch de wereld op eenmaal dragen,
268 5, 45| het ook nu wel op eenmaal de tegenwoordige dragen.~
269 5, 46| hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener vrouw, en
270 5, 47| maar zij moet het door de tijd doen.~
271 5, 48| Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder der aarde gegeven,
272 5, 49| ouden is, zo heb ik ook de geschapen wereld geordineerd.~
273 5, 50| en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo zal
274 5, 50| jong; of genaakt zij nu de ouderdom?~
275 5, 53| Anderen zijn die, welke in de sterke jeugd geboren zijn;
276 5, 53| en anderen, die omtrent de tijd des ouderdoms geboren
277 5, 53| ouderdoms geboren worden, als de baarmoeder afneemt.~
278 5, 55| oud te worden, en bij wie de sterkte der jeugd nu voorbij
279 6, 1 | tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had,
280 6, 1 | aardbodem zijn begin had, en eer de einden der wereld vaststonden,
281 6, 1 | wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,~
282 6, 2 | 2 En eer de stemmen des donders geluid
283 6, 2 | bliksems scheen, en eer de fundamenten van het paradijs
284 6, 3 | 3 En eer de schone bloemen gezien werden,
285 6, 3 | bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren bevestigd,
286 6, 3 | waren bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der
287 6, 4 | 4 En eer de hoogte der lucht werd opgeheven,
288 6, 4 | lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend
289 6, 4 | hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion heet
290 6, 5 | 5 En eer men de tegenwoordige jaren opzocht,
291 6, 5 | tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu
292 6, 8 | hem geboren zijn, zo hield de hand Jakobs van het begin
293 6, 8 | hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;~
294 6, 10| 10 De hand des mensen is tussen
295 6, 10| hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders
296 6, 10| is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu
297 6, 12| waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht getoond
298 6, 13| Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem des geluids.~
299 6, 14| beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat
300 6, 18| 18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal
301 6, 18| beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken.~
302 6, 19| hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions zal vervuld
303 6, 20| 20 En als de wereld, die begint te vergaan
304 6, 20| zal ik deze tekenen doen; De boeken zullen opengedaan
305 6, 21| hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen zullen
306 6, 22| 22 En de bezaaide plaatsen zullen
307 6, 22| onbezaaide gezien worden, en de volle kelders zullen haastig
308 6, 23| 23 En de bazuin zal met een geluid
309 6, 24| dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen
310 6, 24| met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen zullen
311 6, 26| 26 En de mensen, die aangenomen zijn,
312 6, 26| die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan
313 6, 28| het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen
314 6, 28| zal overwonnen worden, en de waarheid zal te voorschijn
315 6, 30| ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.~
316 6, 30| om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.~
317 6, 32| uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke
318 6, 32| door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid
319 6, 32| uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.~
320 6, 34| En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele
321 6, 34| en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald
322 6, 35| zeven dagen vastte, opdat ik de drie weken vervulde die
323 6, 36| 36 En aan de achtste nacht, werd mijn
324 6, 36| ik begon te spreken voor de Allerhoogste;~
325 6, 38| het begin der schepping op de eerste dag gesproken en
326 6, 39| 39 En de geest was toen, de duisternis
327 6, 39| 39 En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom
328 6, 39| stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog
329 6, 41| 41 En op de tweede dag schiept gij de
330 6, 41| de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament,
331 6, 41| onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel
332 6, 42| 42 De derde dag nu hebt gij de
333 6, 42| De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij
334 6, 44| reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt.~
335 6, 45| 45 Op de vierde dag nu gebood gij,
336 6, 45| het licht der maan, en de ordening der sterren,~
337 6, 46| gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die
338 6, 47| 47 Op de vijfde dag zeidet gij tot
339 6, 47| het zevende deel, waarin de wateren verzameld waren,
340 6, 48| wenk bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen
341 6, 49| twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet
342 6, 49| noemdet gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet
343 6, 51| éne deel gegeven, dat op de derde dag was gedroogd,
344 6, 52| 52 De Leviathan nu hebt gij het
345 6, 53| 53 Op de zesde dag geboodt gij de
346 6, 53| de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen
347 6, 53| grote en kleine vee, en de kruipende gedierten.~
348 6, 55| dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen hebt.~
349 6, 56| 56 Doch de andere volken, die van Adam
350 6, 56| hebt gij vergeleken met de druppel, die van een vat
351 6, 59| 59 Is de wereld nu om onzentwil geschapen,
352 6, 59| wij dan niet een erve met de wereld? hoe lang zal dit
353 7, 1 | woorden te spreken, dat de engel tot mij gezonden is,
354 7, 1 | tot mij gezonden is, die de eerste nachten tot mij gezonden
355 7, 2 | mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen
356 7, 3 | God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe plaats
357 7, 4 | plaats gesteld, opdat zij de rivieren gelijk zou zijn.~
358 7, 5 | 5 Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en ze zien
359 7, 5 | enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?~
360 7, 7 | 7 De ingang is eng en op een
361 7, 11| Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als Adam
362 7, 12| 12 En de ingangen dezer wereld zijn
363 7, 13| 13 Want de grote wereldingangen waren
364 7, 13| breed, en zeker, en brachten de vrucht der onsterfelijkheid
365 7, 17| uw wet verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen
366 7, 17| dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden vergaan.~
367 7, 18| 18 Doch de rechtvaardigen dragen het
368 7, 19| en geen verstandige boven de Allerhoogste.~
369 7, 20| tegenwoordig verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld
370 7, 23| en hebben bovendien tot de Allerhoogste gezegd, dat
371 7, 25| Ezra, het ledige is voor de ledigen, en het volle voor
372 7, 25| ledigen, en het volle voor de vollen.~
373 7, 26| 26 Ziet, de tijd zal komen, en het zal
374 7, 26| het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd
375 7, 26| voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en
376 7, 27| 27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd
377 7, 30| 30 En de wereld zal wederkeren tot
378 7, 30| zeven dagen lang, gelijk in de voorgaande oordelen, zodat
379 7, 31| zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt
380 7, 32| 32 En de aarde zal wedergeven die
381 7, 32| daarin met stilte wonen, en de binnenkameren zullen de
382 7, 32| de binnenkameren zullen de zielen wedergeven, die hun
383 7, 33| 33 En de Allerhoogste zal geopenbaard
384 7, 33| zal geopenbaard worden op de rechterstoel, en de ellende
385 7, 33| worden op de rechterstoel, en de ellende zal voorbijgaan,
386 7, 33| ellende zal voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen verzameld
387 7, 34| nu zal allen overblijven; de waarheid zal bestaan, en
388 7, 35| loon zal vertoond worden; de gerechtigheid, zal opwaken
389 7, 35| gerechtigheid, zal opwaken en de ongerechtigheid zal niet
390 7, 36| Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden, en Mozes
391 7, 36| Sodomieten gebeden, en Mozes voor de vaderen, die in de woestijn
392 7, 36| voor de vaderen, die in de woestijn gezondigd hebben.~
393 7, 39| En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor
394 7, 41| 41 Indien dan nu, wanneer de verdorvenheid toegenomen
395 7, 41| verdorvenheid toegenomen is, en de ongerechtigheid vermenigvuldigd
396 7, 41| vermenigvuldigd is, ook de rechtvaardigen voor de goddelozen
397 7, 41| ook de rechtvaardigen voor de goddelozen bidden, waarom
398 7, 42| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is niet
399 7, 42| daarom hebben zij voor de zwakken gebeden.~
400 7, 43| 43 Maar de dag des oordeels zal het
401 7, 43| deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid,
402 7, 43| onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan
403 7, 44| 44 De onmatigheid is losgemaakt,
404 7, 44| ongeloof is afgesneden, doch de gerechtigheid is toegenomen
405 7, 44| gerechtigheid is toegenomen en de waarheid is opgestaan.~
406 7, 47| 47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig te leven
407 7, 47| droefheid, en als zij dood zijn de straf te verwachten?~
408 7, 48| want zo gij gezondigd hebt, de val is niet alleen de uwe
409 7, 48| hebt, de val is niet alleen de uwe geweest, maar ook de
410 7, 48| de uwe geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~
411 7, 52| 52 En dat de eer des Allerhoogsten bewaard
412 7, 52| geleefd hebben, en wij toch in de kwaadste wegen gewandeld
413 7, 55| 55 En dat de aangezichten dergenen, die
414 7, 55| hebben, blinken zullen boven de sterren, en toch onze aangezichten
415 7, 55| zwart zullen zijn boven de duisternis?~
416 7, 56| leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid deden, dat
417 7, 56| ongerechtigheid deden, dat wij na de dood zouden beginnen te
418 7, 57| antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die
419 7, 57| bedenking des strijds, die de mens op aarde geboren, moet
420 7, 60| hem niet geloofd, noch ook de profeten na hem, ja ook
421 7, 61| 61 Dat de droefheid niet zou zijn
422 7, 61| tot hun verderf, gelijk de blijdschap toekomende is
423 7, 61| toekomende is over degenen wie de zaligheid verzekerd is.~
424 7, 62| zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste daarom barmhartig
425 7, 62| hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn gekomen,~
426 7, 67| barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld niet levend worden
427 7, 69| 69 En indien de Rechter niet vergaf aan
428 7, 69| geheeld, en niet uitwiste de menigte der twistingen,~
429 8, 1 | antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze
430 8, 1 | gemaakt voor velen, maar de toekomende voor weinigen.~
431 8, 2 | wordt; zo is het ook met de stand der tegenwoordige
432 8, 4 | dan mijn ziel, verslind de zin, en verzwelg het verstand.~
433 8, 6 | verdorven is kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?~
434 8, 8 | gelijk nu het lichaam in de baarmoeder geschapen is,
435 8, 9 | bewaard zijnde, zo geeft de baarmoeder te harer tijd
436 8, 10| 10 Want gij hebt ook de leden zelf, namelijk de
437 8, 10| de leden zelf, namelijk de borsten, bevolen melk te
438 8, 10| bevolen melk te geven aan de vrucht der borsten;~
439 8, 17| en voor hen; want ik zie de overtredingen van ons die
440 8, 18| 18 Maar ik heb de snelheid gehoord des Rechters,
441 8, 20| En ik zeide: Here, die de eeuwigheid bewoont, wiens
442 8, 20| eeuwigheid bewoont, wiens ogen in de hoogte verheven zijn, en
443 8, 20| hoogte verheven zijn, en in de lucht nederzien;~
444 8, 23| verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de afgronden uitdroogt; en
445 8, 23| uitdroogt; en wiens toom de bergen doet verdwijnen,
446 8, 23| doet verdwijnen, gelijk de waarheid getuigt.~
447 8, 24| dienaars, en vat met uw oren de smeking van uw maaksel.~
448 8, 26| 26 En zie niet aan de misdaden uws volks, maar
449 8, 33| 33 Want de rechtvaardigen, wie vele
450 8, 34| 34 Maar wat is de mens, dat gij u over hem
451 8, 38| die gezondigd hebben, vóór de dood, vóór het oordeel,
452 8, 41| 41 Want gelijk de landman op de aarde veel
453 8, 41| Want gelijk de landman op de aarde veel zaad zaait, en
454 8, 41| plant, maar alle die in de tijd gezaaid zijn niet worden
455 8, 41| krijgen, zo ook alle, die in de wereld gezaaid zijn, worden
456 8, 43| ontvangt, of indien het door de veelheid des regens verderft,~
457 8, 44| ook desgelijks verloren de mens, die door uw handen
458 8, 46| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen zijn
459 8, 46| tegenwoordige dingen zijn voor de tegenwoordige, maar de toekomstige
460 8, 46| voor de tegenwoordige, maar de toekomstige voor de toekomstige.~
461 8, 46| maar de toekomstige voor de toekomstige.~
462 8, 47| dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige nooit.~
463 8, 48| zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;~
464 8, 49| geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen zeer zoudt
465 8, 50| ellende hun overkomen, die de wereld in de laatste tijden
466 8, 50| overkomen, die de wereld in de laatste tijden zullen bewonen,
467 8, 51| voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid van degenen,
468 8, 52| is het paradijs geopend, de boom des levens geplant,
469 8, 52| boom des levens geplant, de toekomende tijd bereid,
470 8, 52| toekomende tijd bereid, de overvloed toebereid, de
471 8, 52| de overvloed toebereid, de stad gebouwd, de rust beproefd,
472 8, 52| toebereid, de stad gebouwd, de rust beproefd, de goedheid
473 8, 52| gebouwd, de rust beproefd, de goedheid volmaakt, en de
474 8, 52| de goedheid volmaakt, en de wijsheid voltrokken.~
475 8, 53| 53 De wortel des kwaads is ver
476 8, 53| ver van ulieden verzegeld, de zwakheid en mot is van voor
477 8, 53| van voor u verborgen, en de verderfenis is naar de hel
478 8, 53| en de verderfenis is naar de hel gevlucht in vergetelheid.~
479 8, 54| 54 De smarten zijn vergaan, en
480 8, 54| smarten zijn vergaan, en de schat der onsterfelijkheid
481 8, 55| wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die verloren
482 8, 56| vrijheid aangenomen, en de Allerhoogste veracht, en
483 8, 57| 57 Daarenboven hebben zij de rechtvaardigen met voeten
484 8, 59| hij heeft niet gewild, dat de mens teniet zou worden.~
485 8, 60| die geschapen zijn, hebben de naam bevlekt desgenen die
486 8, 63| Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen getoond,
487 8, 63| tekenen getoond, die gij in de laatste dagen zult beginnen
488 9, 1 | zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en het
489 9, 2 | zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin de Allerhoogste
490 9, 2 | deze de tijd is, waarin de Allerhoogste zal beginnen
491 9, 2 | zal beginnen te bezoeken de wereld, die door hem gemaakt
492 9, 3 | 3 En wanneer in de wereld aardbevingen zullen
493 9, 4 | Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan gesproken
494 9, 4 | hiervan gesproken heeft, van de dagen aan, die voor u van
495 9, 5 | gelijkerwijs al hetgeen in de wereld gemaakt is een begin
496 9, 6 | 6 Zo hebben ook de tijden des Allerhoogsten
497 9, 8 | zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en hij
498 9, 8 | heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.~
499 9, 12| het, deze moeten het na de dood in de pijn leren kennen.~
500 9, 12| moeten het na de dood in de pijn leren kennen.~
1-500 | 501-1000 |