Chapter, Verse
1 1, 1 | 1 HET tweede boek van de profeet
2 1, 3 | gevangene geweest is in het land der Meden, onder het
3 1, 3 | het land der Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes,
4 1, 4 | 4 En het woord des Heren geschiedde
5 1, 5 | mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen;~
6 1, 7 | Heb ik hen niet geleid uit het land van Egypte, uit het
7 1, 7 | het land van Egypte, uit het huis der dienstbaarheid?
8 1, 8 | 8 Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp
9 1, 8 | uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen, omdat zij
10 1, 8 | gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet
11 1, 11| aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik de volken
12 1, 15| u tot een teken geweest; het leger heb ik u gegeven tot
13 1, 18| gebracht, om ons te doden? het ware ons beter geweest de
14 1, 23| gegeven, maar ik legde hout in het water, dat u het water zoet
15 1, 23| hout in het water, dat u het water zoet maakte.~
16 1, 37| betuig van de genade van het komende volk, wiens kleine
17 1, 38| heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.~
18 2, 10| verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem zal
19 2, 13| Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u,
20 2, 13| ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve;
21 2, 13| weinige dagen vertoeve; het koninkrijk is nu voor u
22 2, 14| hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken,
23 2, 14| kwade heb ik verbroken, en het goede heb ik geschapen:
24 2, 14| goede heb ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef,
25 2, 21| laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.~
26 2, 33| zij mij, en versmaadden het bevel des Heren.~
27 2, 34| want hij is nabij, die aan het einde der wereld zal komen.~
28 2, 37| dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk heeft
29 2, 38| Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend
30 2, 40| u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet
31 2, 41| 41 Het getal uwer kinderen, die
32 2, 43| 43 En in het midden van hen was een jongeling
33 2, 45| antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok
34 2, 47| antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij
35 3, 1 | 1 IN het dertigste jaar van de ondergang
36 3, 4 | beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd,
37 3, 4 | gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven;~
38 3, 5 | dat geen leven had doch het was ook een maaksel uwer
39 3, 6 | 6 En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk uw
40 3, 12| 12 En het is geschied, toen degenen,
41 3, 17| 17 En het is geschied toen gij zijn
42 3, 19| vier poorten, namelijk door het vuur, en de aardbeving,
43 3, 19| en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft,
44 3, 19| Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls ijver.~
45 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, opdat
46 3, 21| hebbende een boos hart, heeft het gebod overtreden, en is
47 3, 22| 22 En het werd een bijblijvende zwakheid,
48 3, 22| en de wet is gebleven met het hart des volks, en met de
49 3, 22| is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven.~
50 4, 5 | mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of meet
51 4, 5 | gewicht des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of
52 4, 7 | Hoeveel woningen zijn er in het hart der zee? of hoeveel
53 4, 7 | hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel
54 4, 7 | hoeveel aderen zijn er boven het firmament? of welke zijn
55 4, 7 | welke zijn de uitgangen van het Paradijs?~
56 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet
57 4, 16| 16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het
58 4, 16| het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.~
59 4, 16| het vuur kwam en verteerde het.~
60 4, 17| van de baren der zee, want het zand stond vast, en heeft
61 4, 19| de aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor
62 4, 21| de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar
63 4, 23| is overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad
64 4, 28| vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn
65 4, 29| plaats niet wegwijkt, waar het kwade gezaaid is, zo zal
66 4, 29| kwade gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het
67 4, 29| het goede niet komen waar het gezaaid is.~
68 4, 30| 30 Want het graan des kwaden zaads is
69 4, 30| kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne;
70 4, 30| hoeveel goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe,
71 4, 30| gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen, totdat
72 4, 31| vrucht der goddeloosheid het graan des kwaden zaads voortgebracht
73 4, 36| zeide: Als dan, wanneer het getal der zaden onder u
74 4, 37| en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde
75 4, 43| 43 Van het begin dan wordt u getoond,
76 4, 44| ogen gevonden, en indien het mogelijk is, en ik er bekwaam
77 4, 50| aanwast dan de druppelen, en het vuur dan de rook, zo is
78 4, 51| dagen zal leven, of wat zal het in die dagen zijn?~
79 4, 52| te zeggen, want ik weet het ook niet.~
80 5, 1 | waarheid zal verborgen zijn, en het land zal zonder trouw zijn.~
81 5, 3 | 3 En het zal geschieden, wanneer
82 5, 3 | daarop gezet wordt, dat men het land, hetwelk gij nu ziet
83 5, 5 | 5 Het bloed zal van het hout druipen,
84 5, 5 | 5 Het bloed zal van het hout druipen, en de steen
85 5, 6 | die op de aarde wonen, en het gevogelte zal wegtrekken.~
86 5, 8 | opengaan in vele plaatsen, en het vuur zal menigmaal te voorschijn
87 5, 8 | te voorschijn komen, en het wilde gedierte zal wegtrekken,
88 5, 9 | kennis verborgen zijn, en het verstand zal zich verbergen
89 5, 11| 11 En het ene land zal het andere,
90 5, 11| 11 En het ene land zal het andere, dat naast gelegen
91 5, 11| maakt, door u getogen? En het zal zeggen: Neen.~
92 5, 16| 16 En het is geschied in de tweede
93 5, 17| dat Israël u bevolen is in het land zijner gevangenis?~
94 5, 18| herder zijn schapen, in het geweld der kwade wolven.~
95 5, 21| 21 En het geschiedde na zeven dagen,
96 5, 26| duif genoemd, en uit al het geschapen vee hebt gij u
97 5, 28| wortel andere bereid, en hebt het enige, dat uw is, onder
98 5, 30| uw volk haattet, zo moest het door uw handen getuchtigd
99 5, 31| 31 En het is geschied, als ik deze
100 5, 33| volk liever, dan degene die het gemaakt heeft?~
101 5, 35| zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?~
102 5, 37| besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan
103 5, 41| nabij degenen, die tegen het einde zijn; wat zullen nu
104 5, 44| hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan de Schepper
105 5, 45| knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk geschapen
106 5, 45| eenmaal levend gemaakt heb, en het schepsel verdroeg het, zo
107 5, 45| en het schepsel verdroeg het, zo kan het ook nu wel op
108 5, 45| schepsel verdroeg het, zo kan het ook nu wel op eenmaal de
109 5, 47| toch niet, maar zij moet het door de tijd doen.~
110 5, 51| degene die baart, en zij zal het u zeggen;~
111 6, 2 | donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems scheen,
112 6, 2 | en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;~
113 6, 5 | en opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd
114 6, 6 | door geen ander gemaakt, en het einde zal door mij zijn,
115 6, 7 | er zijn? of wanneer zal het einde zijn des vorigen,
116 6, 7 | einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?~
117 6, 8 | hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;~
118 6, 9 | 9 Want het einde dezer eeuw is Ezau,
119 6, 9 | einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is
120 6, 12| gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan
121 6, 15| zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het einde,
122 6, 15| want het woord zal zijn van het einde, en het fundament
123 6, 15| zal zijn van het einde, en het fundament der aarde wordt
124 6, 17| 17 En als ik het gehoord had, zo stond ik
125 6, 17| en haar geluid was als het geluid van vele wateren.~
126 6, 18| Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal
127 6, 20| zullen opengedaan worden voor het aangezicht des hemels, en
128 6, 23| geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord hebben, zo
129 6, 24| 24 En het zal te dien tijde geschieden,
130 6, 24| beoorlogen als vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken;
131 6, 25| mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.~
132 6, 26| gesmaakt hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners
133 6, 26| hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd,
134 6, 27| 27 Want het kwaad zal uitgeroeid en
135 6, 27| kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden.~
136 6, 28| 28 Doch het geloof zal bloeien en de
137 6, 29| 29 En het geschiedde, toen hij met
138 6, 35| 35 En het geschiedde na deze, dat
139 6, 38| zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping op de
140 6, 39| rondom met stilte; want het geluid van de stem des mensen
141 6, 40| gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht
142 6, 41| schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die bevolen,
143 6, 42| zouden verzameld worden op het zevende deel der aarde,
144 6, 43| Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.~
145 6, 45| gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het licht
146 6, 45| zou het schijnsel der zon, het licht der maan, en de ordening
147 6, 47| vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de
148 6, 47| wateren verzameld waren, dat het zou voortbrengen gedierte,
149 6, 47| vogelen, en vissen, en het geschiedde.~
150 6, 49| verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth,
151 6, 49| Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.~
152 6, 50| elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water
153 6, 50| Want het zevende deel waar het water verzameld was, kon
154 6, 51| En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op
155 6, 52| De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters
156 6, 53| dat zij u zou voortbrengen het grote en kleine vee, en
157 6, 54| komen wij allen voort, ook het volk dat gij uitverkoren
158 7, 1 | 1 EN het is geschied, als ik geëindigd
159 7, 5 | beheersen; indien hij niet door het enge ging, hoe zou hij in
160 7, 8 | gelegd, namelijk tussen het vuur en het water, zodat
161 7, 8 | namelijk tussen het vuur en het water, zodat op het pad
162 7, 8 | vuur en het water, zodat op het pad niet meer dan een mens
163 7, 9 | gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar zou
164 7, 10| 10 En ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide
165 7, 10| zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls:~
166 7, 18| de rechtvaardigen dragen het enge, hoewel zij het wijde
167 7, 18| dragen het enge, hoewel zij het wijde hopen, want die goddeloos
168 7, 18| geleefd, die hebben ook het enge gedragen, en zullen
169 7, 18| enge gedragen, en zullen het wijde niet zien.~
170 7, 25| 25 Daarom Ezra, het ledige is voor de ledigen,
171 7, 25| ledige is voor de ledigen, en het volle voor de vollen.~
172 7, 26| Ziet, de tijd zal komen, en het zal geschieden, dat de tekenen,
173 7, 30| wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven
174 7, 31| 31 En het zal na zeven dagen geschieden,
175 7, 32| wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen die daarin
176 7, 34| 34 Het recht nu zal allen overblijven;
177 7, 34| waarheid zal bestaan, en het geloof zal sterk worden.~
178 7, 35| 35 En het werk zal hen navolgen, en
179 7, 35| werk zal hen navolgen, en het loon zal vertoond worden;
180 7, 40| 40 En Ezechias voor het volk ten tijde van Sanherib,
181 7, 41| goddelozen bidden, waarom zal het ook nu zo niet zijn?~
182 7, 42| tegenwoordige eeuw is niet het einde, veel heerlijkheid
183 7, 43| de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd
184 7, 43| einde zijn van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende
185 7, 44| onmatigheid is losgemaakt, en het ongeloof is afgesneden,
186 7, 46| eerste en laatste reden, dat het beter ware geweest aan Adam
187 7, 46| beter ware geweest aan Adam het aardrijk niet te geven,
188 7, 46| niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem te
189 7, 47| 47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig te
190 7, 49| 49 Want wat baat het ons, indien ons een onsterfelijke
191 7, 53| 53 En dat het paradijs getoond wordt,
192 7, 59| waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde, en
193 7, 59| leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.~
194 7, 68| werden verlicht, zo zou het tienduizendste deel der
195 8, 2 | u een gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk
196 8, 2 | zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt, en het
197 8, 2 | het aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer
198 8, 2 | en het u zou zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit
199 8, 2 | maar weinig stofs waaruit het goud gemaakt wordt; zo is
200 8, 2 | goud gemaakt wordt; zo is het ook met de stand der tegenwoordige
201 8, 4 | verslind de zin, en verzwelg het verstand.~
202 8, 6 | en dat gij ons zaad in het hart geeft, en bouwing aan
203 8, 8 | 8 En gelijk nu het lichaam in de baarmoeder
204 8, 8 | baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo wordt
205 8, 11| tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer barmhartigheid
206 8, 14| is voortgebracht, zo is het door uw bevel gemakkelijk
207 8, 15| van alle mensen weet gij het best, maar veel meer zal
208 8, 20| 20 Het begin der woorden van Ezra,
209 8, 21| onbegrijpelijk is; voor wie het heerleger der engelen sidderend
210 8, 24| 24 Verhoor het gebed uws dienaars, en vat
211 8, 27| 27 En let niet op het goddeloze der heidenen,
212 8, 33| zijn, zullen uit hun werken het loon ontvangen.~
213 8, 34| hem zoudt vertoornen, of het verderfelijk geslacht, dat
214 8, 36| ontfermen over degenen, die het wezen der goede werken niet
215 8, 37| en naar uw redenen zal het ook geschieden.~
216 8, 38| waarlijk niet gedenken aan het werk dergenen, die gezondigd
217 8, 38| hebben, vóór de dood, vóór het oordeel, en vóór het verderf.~
218 8, 38| vóór het oordeel, en vóór het verderf.~
219 8, 39| zal vreugde hebben over het pogen der rechtvaardigen,
220 8, 39| aan hun behoudenis, en aan het ontvangen des loons.~
221 8, 40| dan gesproken heb, zo is het ook.~
222 8, 43| 43 Gelijk het zaad des landmans verloren
223 8, 43| landmans verloren gaat indien het niet opkomt, of uw regen
224 8, 43| niet ontvangt, of indien het door de veelheid des regens
225 8, 44| hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk
226 8, 49| u vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf
227 8, 52| 52 Want ulieden is het paradijs geopend, de boom
228 8, 54| onsterfelijkheid is aan het einde getoond.~
229 8, 60| geweest tegen die, die hun het leven bereid had.~
230 9, 1 | de tijd in zich zelf, en het zal geschieden, wanneer
231 9, 5 | een begin heeft, zo heeft het ook een einde, en dat einde
232 9, 7 | 7 En het zal geschieden dat een iegelijk,
233 9, 7 | kunnen ontvlieden, en door het geloof waarmee gij geloofd
234 9, 10| gekend hebben, toen zij in het leven weldaden ontvingen.~
235 9, 12| van berouw open was, die het niet verstonden, maar verachtten
236 9, 12| verstonden, maar verachtten het, deze moeten het na de dood
237 9, 12| verachtten het, deze moeten het na de dood in de pijn leren
238 9, 14| voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal het ook hierna
239 9, 14| ik zeg het nu, en ik zal het ook hierna zeggen,~
240 9, 17| 17 Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook
241 9, 17| werkman is, zodanig is ook het werk; en hoedanig de landman
242 9, 17| is ook de landbouw; want het was de tijd der wereld.~
243 9, 26| gelijk hij mij gezegd had, in het veld hetwelk Ardath heet,
244 9, 26| de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en ik
245 9, 27| 27 En het is geschied na zeven dagen,
246 9, 27| dagen, dat ik nederzat op het gras, en mijn hart werd
247 9, 34| 34 En ziet, het is een gewoonte, als de
248 9, 34| een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen heeft, of
249 9, 36| 36 Maar ons is het zo niet geschied, want wij
250 9, 42| Wat is u overkomen? zeg het mij toch.~
251 9, 45| 45 En het is geschied na dertig jaren,
252 10, 1 | 1 EN het is geschied, toen mijn zoon
253 10, 9 | 9 Want vraagt het de aarde, zo zal zij u zeggen,
254 10, 15| droefheid, en draag kloekmoedig het ongeval dat u overkomen
255 10, 22| onze vreugde is teniet, en het licht van onze kandelaar
256 10, 23| 23 En wat het allerergste is: Het zegel
257 10, 23| wat het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn
258 10, 24| zal u tot een rust geven het rusten van uw arbeid.~
259 10, 25| 25 En het is geschied, toen ik met
260 10, 31| uw verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en
261 10, 32| redenen gedaan, en ben in het veld uitgegaan; en ziet,
262 10, 40| is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig
263 10, 42| der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een
264 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars zoons een
265 10, 45| is geweest, dit is omdat het dertig jaren zijn geweest,
266 10, 46| 46 En het is gebeurd, dat Salomo na
267 10, 46| heeft geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare
268 10, 54| plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen
269 10, 55| heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel het
270 10, 55| het gebouw, voor zoveel het gezicht uwer ogen kan vatten
271 10, 56| daarna zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten
272 11, 4 | hoofden waren in rust, en het middelste hoofd was groter
273 11, 9 | De hoofden nu zullen tot het laatste behouden worden.~
274 11, 10| uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~
275 11, 13| 13 En het geschiedde, toen zij heerste,
276 11, 13| en heerste, en zij heeft het lange tijd gehouden.~
277 11, 14| 14 En het is geschied toen zij heerste,
278 11, 16| Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk ingehouden hebt,
279 11, 17| 17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als
280 11, 19| 19 En zo ging het met al de andere, dat zij
281 11, 19| de andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij
282 11, 23| daar was niet meer over aan het lichaam des arends, dan
283 11, 24| afgescheiden, en zijn onder het hoofd gebleven dat ter rechterzijde
284 11, 29| hoofden die rustten, dat het middelste was, opgewaakt,
285 11, 32| Dat hoofd nu verschrikte het ganse aardrijk, en heerste
286 11, 32| veel arbeid bewonen, en het voerde heerschappij op de
287 11, 33| 33 En ik zag daarna, dat het middelste hoofd haastig
288 11, 35| 35 En ik zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde
289 11, 37| een leeuw die brult, van het bos snel lopende, en ik
290 11, 39| 39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven is
291 11, 39| wereld, opdat naar haar het einde der tijden zou komen?~
292 11, 40| ingehouden met grote vrees, en het ganse aardrijk met onbehoorlijke
293 11, 46| en dat zij mag hopen op het oordeel en de barmhartigheid
294 12, 1 | 1 EN het is geschied toen de leeuw
295 12, 2 | 2 En ziet, het hoofd dat nog over was,
296 12, 3 | niet meer te voorschijn, en het gehele lichaam des arends
297 12, 3 | en ik ontwaakte vanwege het groot gewoel en de grote
298 12, 6 | dat hij mij versterke tot het einde.~
299 12, 9 | waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij zult
300 12, 11| zien opkomen van de zee, is het rijk, dat in een gezicht
301 12, 12| 12 Maar het is hem niet verklaard, doch
302 12, 12| verklaard, doch nu verklaar ik het u.~
303 12, 13| op aarde zal opstaan, en het zal vreselijker zijn dan
304 12, 15| beginnen te heersen, en zal het meer tijds houden dan de
305 12, 17| uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~
306 12, 18| twisten zullen ontstaan en het zal in gevaar staan van
307 12, 18| staan van te vallen, doch het zal dan niet vallen, maar
308 12, 21| 21 Doch wanneer het midden des tijds zal naderen,
309 12, 21| maar de twee zullen tot het einde toe behouden worden.~
310 12, 23| is dit de verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de
311 12, 25| 25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid
312 12, 25| voorschijn brengen, en deze tot het uiterste toe zullen volbrengen.~
313 12, 26| dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer
314 12, 27| overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden.~
315 12, 28| 28 Want het zwaard des enen zal verslinden
316 12, 28| hij ook ten laatste door het zwaard vallen.~
317 12, 29| onder de vleugelen over het hoofd gingen, dat aan de
318 12, 30| de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden
319 12, 30| Allerhoogste behouden heeft tot op het einde, dit is een klein
320 12, 31| hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en brullen,
321 12, 32| die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft,
322 12, 33| hij zal hen levend voor het gericht stellen, en het
323 12, 33| het gericht stellen, en het zal geschieden, als hij
324 12, 34| hen vrolijk maken totdat het einde en de dag des oordeels
325 12, 34| komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.~
326 12, 40| zo vertrokken. En als al het volk gehoord had, dat de
327 12, 42| haven, en een schip, dat uit het onweder ontkomen is.~
328 12, 44| verlaat, hoe veel beter ware het ons, dat wij ook met de
329 12, 50| 50 En het volk is naar de stad vertrokken,
330 12, 51| ik zat nog zeven dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen
331 13, 1 | 1 EN het geschiedde na zeven dagen,
332 13, 4 | in stilte is, wanneer zij het vuur gevoelt.~
333 13, 9 | 9 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende menigte
334 13, 10| en de vlammende adem, en het groot onweder.~
335 13, 11| 11 En het viel met geweld over de
336 13, 11| riekende rook; en ik zag het, en werd verschrikt.~
337 13, 20| 20 Maar nochtans, is het verdragelijker dat men hierin
338 13, 20| nu zie de dingen die in het laatste geschieden zullen,
339 13, 23| 23 Die het gevaar gedragen zal hebben
340 13, 23| hier bewaard hebben; die in het gevaar gevallen zijn, deze
341 13, 23| gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben, en
342 13, 23| die de werken hebben, en het geloof in de Almachtige.~
343 13, 25| gezien een man opklimmend uit het midden der zee.~
344 13, 26| 26 Deze is het, die de Allerhoogste nu
345 13, 31| de ene stad de andere, en het ene volk zal tegen het andere
346 13, 31| en het ene volk zal tegen het andere zijn, en het ene
347 13, 31| tegen het andere zijn, en het ene rijk tegen het andere.~
348 13, 31| zijn, en het ene rijk tegen het andere.~
349 13, 36| 36 Sion nu zal komen, en het zal bereid en opgebouwd
350 13, 37| hun goddeloosheden, welke het onweder nabij komen vanwege
351 13, 49| 49 Het zal dan geschieden, wanneer
352 13, 49| dat hij zal beschermen het volk hetwelk overgebleven
353 13, 51| gezien heb, dat de man van het midden der zee opkwam. En
354 13, 57| 57 Toen ben ik in het veld heengegaan, de Allerhoogste
355 14, 1 | 1 EN het geschiedde op de derde dag,
356 14, 2 | stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: Ezra,
357 14, 3 | 3 In het doornbos ben ik Mozes verschenen,
358 14, 5 | hem de verborgenheden en het einde der tijden, en beval
359 14, 12| is nog overig hetgeen na het tiende deel en een half
360 14, 15| 15 Want het kwaad, dat gij hebt zien
361 14, 16| ouderdom, zoveel zal ook het kwaad vermenigvuldigd worden,
362 14, 17| naderbij gekomen, en nu zal het gezicht haast komen dat
363 14, 18| antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.~
364 14, 19| bevolen hebt, en ik zal het tegenwoordige volk bestraffen.
365 14, 23| en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen, dat
366 14, 27| beval, en ik vergaderde al het volk, en zeide:~
367 14, 29| 29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypte,
368 14, 31| 31 En het land, namelijk het land
369 14, 31| 31 En het land, namelijk het land Sion is ulieden tot
370 14, 35| 35 Want het oordeel zal na de dood komen,
371 14, 37| had. en wij gingen naar het veld, en bleven daar.~
372 14, 40| 40 En ik nam het, en dronk het, en zo haast
373 14, 40| En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik het
374 14, 40| het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd mijn
375 14, 45| 45 En het is geschied, als de veertig
376 14, 45| gij geschreven hebt, in het openbaar voor, en laat deze
377 14, 46| gij die de wijzen onder het volk overlevert.~
378 15, 5 | over de aardbodem zenden, het zwaard, en de honger, en
379 15, 8 | onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig
380 15, 9 | spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed uit hen
381 15, 10| nu niet meer dulden dat het in Egypte wone.~
382 15, 11| 11 Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige
383 15, 13| 13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren;
384 15, 15| 15 Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang,
385 15, 15| nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het andere
386 15, 15| en het ene volk zal tegen het andere opstaan ten strijd,
387 15, 15| andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen
388 15, 19| huizen teniet te doen door het zwaard, en om hun goederen
389 15, 20| vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden,
390 15, 20| zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten,
391 15, 20| en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon,
392 15, 21| zal ik hun doen, en zal het in hun schoot vergelden;
393 15, 23| 23 Het vuur is uitgegaan van zijn
394 15, 30| komen als wilde zwijnen uit het bos: en zullen aankomen
395 15, 30| en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.~
396 15, 33| een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal
397 15, 34| Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in
398 15, 34| oosten en noorden tot in het zuiden, haar aanzien is
399 15, 35| ook hun eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten,
400 15, 35| sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot
401 15, 38| grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden,
402 15, 38| komen van het zuiden en van het noorden, en nog een ander
403 15, 38| en nog een ander deel van het westen.~
404 15, 39| 39 En de winden uit het oosten zullen de overhand
405 15, 39| openen, met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt
406 15, 39| onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal schade lijden
407 15, 40| vol onstuimigheid zijn met het gesternte zich verheffen,
408 15, 42| de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun
409 15, 44| over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan
410 15, 49| huizen verwoest worden door het geweld, en de dood,~
411 15, 55| 55 Het loon uwer hoererij is in
412 15, 57| vergaan, en gij zult door het zwaard vallen, en uw steden
413 15, 57| en al de uwen zullen in het veld door het zwaard vallen.~
414 15, 57| zullen in het veld door het zwaard vallen.~
415 15, 60| 60 In het doortrekken zullen zij de
416 15, 60| heerlijkheid uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.~
417 16, 3 | gezonden, en wie is er die het zal afkeren?~
418 16, 4 | aangestoken, en wie is er die het zal blussen?~
419 16, 5 | gezonden, en wie is er die het zal afweren?~
420 16, 6 | afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur in de stoppelen
421 16, 6 | hongerig is in het bos? of het vuur in de stoppelen blussen
422 16, 6 | de stoppelen blussen als het begint te branden?~
423 16, 8 | ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven?~
424 16, 9 | 9 Het vuur is van zijn gemeenschap
425 16, 9 | uitgegaan, en wie is er die het zal blussen?~
426 16, 12| 12 Het aardrijk beeft met zijn
427 16, 12| worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren, en
428 16, 14| 14 Ziet het ongeval wordt gezonden,
429 16, 14| ongeval wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat
430 16, 14| niet wederkeren, totdat het op de aarde komt.~
431 16, 15| 15 Het vuur wordt aangestoken,
432 16, 15| vuur wordt aangestoken, en het zal niet geblust worden
433 16, 15| niet geblust worden totdat het de fundamenten der aarde
434 16, 18| 18 Het begin der smarten, en veel
435 16, 18| smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers, en veel
436 16, 18| hongers, en veel stervens; het begin der krijgen, en de
437 16, 18| zullen bevreesd worden; het begin des ongevals, en zij
438 16, 23| hongersnood vergaan, en het zwaard zal de anderen verderven,
439 16, 24| hen vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten,
440 16, 25| niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het
441 16, 25| het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.~
442 16, 29| overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken
443 16, 32| degenen, die hun huizen met het zwaard doorzoeken.~
444 16, 33| 33 En het land zal woest blijven,
445 16, 37| 37 Ziet dit is het woord des Heren, neemt dat
446 16, 39| door haar lichaam, en als het kind nu in de geboorte is,
447 16, 41| 41 Hoort het woord, mijn volk, bereidt
448 16, 41| u ten strijd, en zijt in het ongeval zo, als de vreemdelingen
449 16, 43| en die bouwt, als een die het niet zal bewonen.~
450 16, 51| versiert, en zal haar in het aangezicht beschuldigen,
451 16, 53| nog een weinig tijds is het, en de ongerechtigheid zal
452 16, 54| vurige kolen zal hij op het hoofd desgenen branden,
453 16, 58| 58 Hij is het die de afgrond doorgrondt,
454 16, 59| de zee besloten heeft in het midden der wateren, en de
455 16, 61| van de hoge rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen.~
456 16, 62| zijn hart gesteld heeft in het midden des lichaams, en
457 16, 62| en heeft hem de geest, het leven en het verstand gegeven.~
458 16, 62| hem de geest, het leven en het verstand gegeven.~
459 16, 63| des almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt
460 16, 77| ziet toe dat uw zonden niet het overwicht hebben, en dat
461 16, 78| wordt, en gelaten om door het vuur verbrand te worden.~ ~
|