Chapter, Verse
1 1, 5 | ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij
2 2, 28| jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt
3 3, 25| stad bewoonden, zondigden tegen u;~
4 5, 41| zijt nabij degenen, die tegen het einde zijn; wat zullen
5 8, 60| zijn ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid
6 10, 2 | stil tot de andere dag toe, tegen de nacht,~
7 11, 11| telde zijn vederen, die tegen de andere gewassen waren,
8 12, 32| einde toe behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid,
9 13, 8 | tezamen vergaderd waren tegen hem, om hem te bestrijden,
10 13, 31| andere, en het ene volk zal tegen het andere zijn, en het
11 13, 31| andere zijn, en het ene rijk tegen het andere.~
12 13, 33| land zijn krijg, die hij tegen de andere had, laten varen.~
13 14, 2 | 2 En zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos,
14 15, 3 | niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over
15 15, 15| ondergang, en het ene volk zal tegen het andere opstaan ten strijd,
16 15, 20| oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf te keren, en te
17 15, 26| Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft
18 15, 27| niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.~
19 15, 30| grote kracht, en zullen tegen hen in de krijg staan, en
20 15, 33| hun leger zijn, en twist tegen hun koningen.~
21 15, 35| 35 En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen
22 15, 52| 52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt
23 16, 13| zullen geschoten worden tegen de einden der aarde.~
24 16, 49| 49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om
25 16, 50| zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,~
26 16, 51| de gerechtigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, wanneer
27 16, 71| steden zal grote opstand zijn tegen degenen, die God vrezen.~
|