Chapter, Verse
1 1, 5 | kinderen hun ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan,
2 1, 9 | lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen
3 1, 17| 17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij
4 1, 32| profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt,
5 1, 35| volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben,
6 1, 35| geen tekenen getoond heb, die zullen doen wat ik bevolen
7 1, 40| Zacharia, en Maleachi, die ook de engel des Heren genaamd
8 2, 1 | mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen,
9 2, 2 | 2 De moeder, die hen gebaard heeft, zegt
10 2, 5 | de moeder dezer kinderen, die mijn verbond niet hebben
11 2, 8 | 8 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt;
12 2, 9 | ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben,
13 2, 11| eeuwige tabernakelen geven, die ik genen bereid had.~
14 2, 15| omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een
15 2, 19| 19 En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten;
16 2, 19| en zeven grote bergen, die rozen en leliën hebben,
17 2, 26| 26 Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand
18 2, 31| 31 Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit
19 2, 34| ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht
20 2, 34| geven, want hij is nabij, die aan het einde der wereld
21 2, 37| 37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en
22 2, 37| verheugt u, dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk
23 2, 38| ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd
24 2, 39| 39 Die van de schaduw dezer wereld
25 2, 39| wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke klederen
26 2, 40| uw in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld
27 2, 41| Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol.
28 2, 42| berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij
29 2, 43| aanzienlijke grootte, hoger dan die allen, en hij zette een
30 2, 45| en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben
31 2, 46| engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken
32 2, 47| zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld hebben
33 2, 47| hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig voor de naam
34 3, 2 | en de overvloed dergenen, die te Babylon woonden.~
35 3, 7 | te hebben, maar hij heeft die overtreden; en gij hebt
36 3, 9 | zondvloed komen over degenen, die de wereld bewoonden, en
37 3, 12| geschied, toen degenen, die op aarde woonden begonnen
38 3, 14| 14 Die hebt gij liefgehad, en hebt
39 3, 21| overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.~
40 3, 25| vele jaren geschied, maar die deze stad bewoonden, zondigden
41 3, 28| 28 Handelen nu, die in Babylon wonen beter?
42 3, 34| schaal, en dergenen daartegen die in de wereld wonen, zo zal
43 3, 35| 35 Of wanneer hebben die op aarde wonen voor u niet
44 4, 1 | antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens
45 4, 4 | zal ik u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en
46 4, 5 | of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan is.~
47 4, 6 | zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij
48 4, 10| tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt
49 4, 11| verstaan de verdorvenheid die openbaar is voor mij?~
50 4, 17| zand stond vast, en heeft die verhinderd.~
51 4, 21| baren, alzo kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen
52 4, 21| hetgeen op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen
53 4, 23| dingen, maar van de dingen die onder ons dagelijks omgaan:
54 4, 25| hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is?
55 4, 39| der zonden wil dergenen die op aarde wonen.~
56 4, 42| 42 Want gelijk een die baart zich haast, om van
57 4, 50| de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger,
58 4, 51| Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat
59 4, 51| leven, of wat zal het in die dagen zijn?~
60 5, 1 | dagen zullen komen, dat die op aarde wonen, zullen gegrepen
61 5, 2 | vermenigvuldigd worden boven deze, die gijzelf ziet, en boven die
62 5, 2 | die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.~
63 5, 6 | 6 En hij zal heersen, die niet verwachten die op de
64 5, 6 | heersen, die niet verwachten die op de aarde wonen, en het
65 5, 7 | een stem van zich geven, die velen niet kennen, allen
66 5, 11| Is ook de gerechtigheid, die rechtvaardig maakt, door
67 5, 15| 15 Maar de engel die gekomen was en met mij sprak,
68 5, 25| 25 En uit al die diepten der zee hebt gij
69 5, 27| en hebt een wet gegeven, die door allen goed gekend is,
70 5, 28| over gegeven? en hebt boven die wortel andere bereid, en
71 5, 29| zij hebben dat vertreden, die uw beloften tegenspraken,
72 5, 29| beloften tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.~
73 5, 31| engel tot mij gezonden is, die de vorige nacht tot mij
74 5, 33| volk liever, dan degene die het gemaakt heeft?~
75 5, 36| mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en
76 5, 37| Open mij de binnenkameren die gesloten zijn, en breng
77 5, 37| te voorschijn de winden, die daarin besloten zijn: toon
78 5, 37| arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.~
79 5, 38| heersende Here, wie is er die deze dingen kan zien, dan
80 5, 38| deze dingen kan zien, dan die bij de mensen zijn woning
81 5, 39| onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken, welke
82 5, 40| doen kunt een der dingen, die gezegd zijn, zo zult gij
83 5, 40| noch de eigenlijke liefde, die ik mijn volk toegezegd heb.~
84 5, 41| gij zijt nabij degenen, die tegen het einde zijn; wat
85 5, 41| einde zijn; wat zullen nu die doen, die voor mij geweest
86 5, 41| wat zullen nu die doen, die voor mij geweest zijn, of
87 5, 41| geweest zijn, of wij, of die na ons zijn zullen?~
88 5, 43| niet maken, dat degenen die geweest zijn, en die nu
89 5, 43| degenen die geweest zijn, en die nu zijn, en die nog zijn
90 5, 43| zijn, en die nu zijn, en die nog zijn zullen, op eenmaal
91 5, 44| wereld op eenmaal dragen, die daarin geschapen zullen
92 5, 48| aarde gegeven, voor degenen die daarop gezaaid zijn tot
93 5, 50| gij mij gezegd hebt, is die nog jong; of genaakt zij
94 5, 51| zeide tot mij: Vraag degene die baart, en zij zal het u
95 5, 52| zeggen: Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu niet
96 5, 52| nu niet gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar
97 5, 53| zelf zeggen: Anderen zijn die, welke in de sterke jeugd
98 5, 53| geboren zijn; en anderen, die omtrent de tijd des ouderdoms
99 5, 54| minder grootte zijt, dan die voor ulieden geweest zijn.~
100 5, 55| 55 En die na ulieden komen, zullen
101 5, 55| dan gij, als schepselen die nu beginnen oud te worden,
102 6, 5 | eer de vonden dergenen, die nu zondigen, afkerig werden,
103 6, 5 | werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat
104 6, 16| 16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft
105 6, 20| 20 En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld
106 6, 25| 25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven,
107 6, 25| waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden worden, en
108 6, 26| 26 En de mensen, die aangenomen zijn, die de
109 6, 26| mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte
110 6, 28| zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht
111 6, 31| dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.~
112 6, 32| gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt
113 6, 35| ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.~
114 6, 41| van het firmament, en hebt die bevolen, dat zij onderscheid
115 6, 42| behouden, opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen,
116 6, 44| en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en
117 6, 46| zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou worden.~
118 6, 48| bracht gedierten voort, die God door één wenk bevolen
119 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander gescheiden.
120 6, 50| water verzameld was, kon die beide niet bevatten.~
121 6, 52| een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij
122 6, 54| 54 En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen,
123 6, 54| gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een
124 6, 54| heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook
125 6, 56| 56 Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn,
126 6, 56| vergeleken met de druppel, die van een vat valt.~
127 6, 57| 57 En nu Here, ziet die volken, welke als niets
128 6, 58| eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn
129 7, 1 | engel tot mij gezonden is, die de eerste nachten tot mij
130 7, 2 | Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot u te
131 7, 14| 14 Indien dan degenen die leven, niet pogen in te
132 7, 18| zij het wijde hopen, want die goddeloos hebben geleefd,
133 7, 18| goddeloos hebben geleefd, die hebben ook het enge gedragen,
134 7, 20| verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld is, verzuimd
135 7, 21| ernstig geboden degenen die komen zouden, als zij kwamen,
136 7, 26| geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen
137 7, 26| openbaar vertoond worden, die nu met aarde overtogen is.~
138 7, 27| 27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen
139 7, 28| geopenbaard worden met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven
140 7, 28| degenen die bij hem zijn, en die overgebleven zijn, zullen
141 7, 29| 29 En na die jaren zal mijn Zoon Christus
142 7, 29| sterven, en alle mensen die adem hebben.~
143 7, 31| geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is, zal
144 7, 32| de aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof
145 7, 32| slapen, en het stof degenen die daarin met stilte wonen,
146 7, 32| zullen de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd zijn.~
147 7, 36| en Mozes voor de vaderen, die in de woestijn gezondigd
148 7, 37| 37 En die na hem geweest zijn voor
149 7, 38| 38 David voor die grote slachting, en Salomo
150 7, 38| en Salomo voor degenen, die kwamen om geheiligd te worden.~
151 7, 39| 39 En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor
152 7, 39| ontvingen, en voor degene, die dood was, dat hij leven
153 7, 45| 45 Want dan zal niemand die kunnen zalig maken die verloren
154 7, 45| niemand die kunnen zalig maken die verloren is, noch tenonderbrengen,
155 7, 45| is, noch tenonderbrengen, die overwonnen heeft.~
156 7, 48| geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~
157 7, 52| wordt, om hen te beschermen, die lijdzaam geleefd hebben,
158 7, 55| de aangezichten dergenen, die zich onthouden hebben, blinken
159 7, 57| de bedenking des strijds, die de mens op aarde geboren,
160 7, 60| na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,~
161 7, 62| hij zich hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn
162 7, 63| 63 En dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren
163 7, 63| dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.~
164 7, 64| lankmoedigheid aan degenen, die gezondigd hebben, als zijn
165 7, 66| menigvuldige barmhartigheid degenen die tegenwoordig zijn, en die
166 7, 66| die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn
167 7, 67| worden gemaakt, met degenen, die daarin erfenis zullen hebben.~
168 7, 68| goedheid, opdat degenen, die ongerechtigheid gedaan hebben,
169 7, 69| niet vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn geheeld,
170 8, 6 | voortkomen, vanwaar zal een ieder die verdorven is kunnen leven,
171 8, 6 | verdorven is kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?~
172 8, 14| 14 Indien gij dan die verderft, die met zo grote
173 8, 14| Indien gij dan die verderft, die met zo grote moeite is voortgebracht,
174 8, 17| de overtredingen van ons die op aarde wonen;~
175 8, 18| snelheid gehoord des Rechters, die komende is.~
176 8, 20| opgenomen. En ik zeide: Here, die de eeuwigheid bewoont, wiens
177 8, 26| uws volks, maar degenen, die u in waarheid dienen.~
178 8, 27| heidenen, maar op degenen, die uw getuigenissen met smarten
179 8, 28| gedenk niet aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld,
180 8, 28| gewandeld, maar aan degenen die naar uw wil uw vreze bekend
181 8, 29| niet verderven degenen, die als vee geleefd hebben;
182 8, 29| geleefd hebben; maar zie die aan, die uw wet heerlijk
183 8, 29| hebben; maar zie die aan, die uw wet heerlijk geleerd
184 8, 30| vertoorn u niet over degenen, die erger dan beesten geoordeeld
185 8, 30| geoordeeld zijn: maar heb die lief, welke altijd op uw
186 8, 31| barmhartig genoemd om onzentwil, die zondaren zijn.~
187 8, 32| worden, over ons namelijk, die geen werken der gerechtigheid
188 8, 35| waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet goddeloos
189 8, 35| niemand van die geboren zijn, die niet goddeloos heeft gehandeld,
190 8, 35| gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan
191 8, 35| degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.~
192 8, 36| ontfermen over degenen, die het wezen der goede werken
193 8, 38| gedenken aan het werk dergenen, die gezondigd hebben, vóór de
194 8, 41| planten plant, maar alle die in de tijd gezaaid zijn
195 8, 41| worden behouden, noch alle, die geplant zijn wortelen krijgen,
196 8, 41| wortelen krijgen, zo ook alle, die in de wereld gezaaid zijn,
197 8, 44| desgelijks verloren de mens, die door uw handen is geschapen,
198 8, 44| dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans
199 8, 50| jammerlijke ellende hun overkomen, die de wereld in de laatste
200 8, 51| heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.~
201 8, 55| van de veelheid dergenen, die verloren gaan.~
202 8, 60| 60 Maar ook zij, die geschapen zijn, hebben de
203 8, 60| de naam bevlekt desgenen die hen gemaakt heeft, en zijn
204 8, 60| ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid
205 8, 60| ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid had.~
206 8, 62| maar u, en andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde,
207 8, 63| veelheid der tekenen getoond, die gij in de laatste dagen
208 9, 1 | wanneer een deel der tekenen, die voorzegd zijn, zal voorbij
209 9, 2 | beginnen te bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.~
210 9, 4 | heeft, van de dagen aan, die voor u van den beginne geweest
211 9, 7 | geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden, en
212 9, 7 | behouden zal worden, en die door zijn werken zal kunnen
213 9, 8 | mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen
214 9, 9 | zullen niet ontfermd worden, die mijn wegen misbruikt hebben,
215 9, 9 | wegen misbruikt hebben, en die zullen in pijn wonen, die
216 9, 9 | die zullen in pijn wonen, die ze verworpen en veracht
217 9, 10| 10 Want die mij niet gekend hebben,
218 9, 11| 11 En die van mijn wet een walg gehad
219 9, 12| plaats van berouw open was, die het niet verstonden, maar
220 9, 13| rechtvaardigen, voor wie en om welke die wereld zal zijn, zullen
221 9, 15| Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die behouden
222 9, 15| zijn die verloren gaan, dan die behouden worden, gelijk
223 9, 18| Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde
224 9, 18| zijn, de wereld bereidde die nog niet was geschapen om
225 9, 19| zijn de zeden dergenen, die geschapen zijn in deze wereld,
226 9, 19| geworden door een oogst, die niet ophoudt, en door een
227 9, 19| ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.~
228 9, 20| gevaar om der gedachten wil, die daarin waren voortgekomen.~
229 9, 22| de menigte verloren ga, die zonder oorzaak voortgekomen
230 9, 29| een onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden,
231 9, 32| 32 Doch onze vaderen, die de wet ontvingen, hebben
232 9, 33| 33 Want die ze ontvangen hebben, zijn
233 9, 36| niet geschied, want wij die de wet ontvangen hebben,
234 10, 9 | zeggen, dat zij is degene, die de ondergang moet betreuren
235 10, 9 | betreuren van zo velen, die op haar wassen.~
236 10, 11| moeten treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren
237 10, 12| vrucht mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en
238 10, 14| ook haar vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd
239 10, 20| zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat
240 10, 22| zijn bevlekt, en de naam die over ons aangeroepen wordt
241 10, 23| overgegeven in handen van degenen die haar haten.~
242 10, 28| Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij
243 10, 41| 41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt
244 10, 44| 44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion,
245 10, 48| nedergevallen; dit is de val, die Jeruzalem is overkomen.~
246 10, 49| troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit
247 10, 54| 54 Want in die plaats kon ook geen werk
248 10, 58| 58 De nacht nu die morgen wezen zal, zult gij
249 10, 59| En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen
250 10, 59| tonen, welke de Allerhoogste die doen zal, die op aarde in
251 10, 59| Allerhoogste die doen zal, die op aarde in de laatste dagen
252 10, 60| 60 En ik sliep die nacht, en de volgende, gelijk
253 11, 5 | op aarde, en over allen die daarop wonen.~
254 11, 6 | niet een van de schepselen die op aarde zijn.~
255 11, 11| En ik telde zijn vederen, die tegen de andere gewassen
256 11, 11| gewassen waren, en ziet, die waren acht.~
257 11, 16| 16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk
258 11, 20| en onder haar waren enige die ze verkregen, maar verdwenen
259 11, 23| arends, dan twee hoofden, die in rust waren, en zes vederkens.~
260 11, 25| 25 En ik zag, en ziet, die onder de vleugelen waren,
261 11, 28| ik zag, en ziet, de twee die nog overig waren, dachten
262 11, 29| zo is een van de hoofden die rustten, dat het middelste
263 11, 31| keerde zich om, met degenen die bij hem waren, en verslond
264 11, 31| en verslond twee vederen die onder de vleugelen waren,
265 11, 32| heerste daarop, over allen die de aarde met veel arbeid
266 11, 32| aardbodem, over al de vleugelen, die daar geweest waren.~
267 11, 34| aarde, en over degenen, die daarin wonen.~
268 11, 36| 36 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover
269 11, 37| een leeuw, als een leeuw die brult, van het bos snel
270 11, 39| overgebleven is van de vier dieren, die ik de heerschappij had gegeven
271 11, 40| dieren heeft overwonnen, die voorbij zijn, en door zijn
272 11, 42| zachtmoedige verdrukt, en die in rust waren beledigd,
273 11, 42| woningen afgebroken dergenen, die vruchten brachten, en hebt
274 11, 42| ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.~
275 11, 46| barmhartigheid desgenen die haar gemaakt heeft.~ ~
276 12, 2 | doch de vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan
277 12, 11| 11 De arend, die gij hebt zien opkomen van
278 12, 13| vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn.~
279 12, 16| van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.~
280 12, 17| 17 En wat aangaat de stem die gesproken heeft, en die
281 12, 17| die gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande
282 12, 19| acht onderste vleugelen, die vast waren aan zijn vleugelen.~
283 12, 20| zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.~
284 12, 21| vier behouden worden in die tijd, als zijn einde zal
285 12, 22| hebt gezien drie hoofden die rustten.~
286 12, 24| 24 En over degenen, die daarin wonen; en dat met
287 12, 24| veel moeite boven allen die voor hen geweest zijn; daarom
288 12, 25| 25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid
289 12, 27| 27 Doch de twee, die overgebleven zullen zijn,
290 12, 28| enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans
291 12, 29| gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over
292 12, 30| verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden
293 12, 31| ook een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken,
294 12, 31| ongerechtigheid, door al zijn redenen die gij gehoord hebt.~
295 12, 32| 32 Deze is de wind, die de Allerhoogste tot het
296 12, 34| van de ellende, namelijk die op mijn palen zullen ontkomen
297 12, 35| 35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit
298 12, 37| schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een
299 12, 45| niet beter dan degenen, die daar gestorven zijn; en
300 12, 49| zijn huis, en ik zal na die dagen tot u komen.~
301 12, 51| is mij spijs geworden in die dagen.~ ~ ~ ~
302 13, 2 | een wind op van de zee, die al haar baren bewoog.~
303 13, 4 | daar ontbrandden allen die daar hoorden, gelijk de
304 13, 5 | een menigte van mensen, die men niet tellen kon, van
305 13, 5 | winden des hemels, opdat zij die man zouden beoorlogen, die
306 13, 5 | die man zouden beoorlogen, die van de zee was opgekomen.~
307 13, 8 | daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen vergaderd waren
308 13, 11| geweld over de menigte, die bereid was om te strijden,
309 13, 13| sommigen leidende hen uit die zouden geofferd worden,
310 13, 16| mijn gemoed, wee degenen, die overgelaten zijn geweest
311 13, 16| overgelaten zijn geweest in die dagen; en veel meer, wee
312 13, 16| veel meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.~
313 13, 17| 17 Want die niet overgelaten zijn geweest,
314 13, 17| overgelaten zijn geweest, die waren treurig.~
315 13, 18| 18 Ik versta nu de dingen die weggelegd zijn tot op de
316 13, 18| mitsgaders ook degenen die overgelaten zijn.~
317 13, 20| gevaar, en nu zie de dingen die in het laatste geschieden
318 13, 22| gij van deze gezegd hebt, die overgelaten zijn, daarvan
319 13, 23| 23 Die het gevaar gedragen zal
320 13, 23| gevaar gedragen zal hebben in die tijd, die zal zichzelf hier
321 13, 23| zal hebben in die tijd, die zal zichzelf hier bewaard
322 13, 23| zichzelf hier bewaard hebben; die in het gevaar gevallen zijn,
323 13, 23| gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben, en het
324 13, 24| 24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn die
325 13, 24| die zaliger zullen zijn die overgelaten zijn, dan die
326 13, 24| die overgelaten zijn, dan die gestorven zijn.~
327 13, 26| 26 Deze is het, die de Allerhoogste nu vele
328 13, 26| nu vele tijden bewaart, die door zichzelf zijn schepsel
329 13, 26| tot orde brengen degenen, die overgelaten zijn.~
330 13, 28| verdierf de ganse menigte die gekomen was om hem te bestrijden,
331 13, 29| beginnen te verlossen degenen, die op aarde zijn.~
332 13, 30| zinnen komen over degenen, die de aarde bewonen.~
333 13, 32| en de tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb,
334 13, 32| Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien
335 13, 33| in zijn land zijn krijg, die hij tegen de andere had,
336 13, 37| zal de dingen bestraffen, die de volken uitgevonden hebben,
337 13, 38| 38 Die met de vlam worden vergeleken;
338 13, 38| zonder arbeid, door de wet, die met vuur wordt vergeleken.~
339 13, 40| Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn
340 13, 40| dagen van de koning Hosea, die Salmanasser de koning der
341 13, 42| hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden
342 13, 45| anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.~
343 13, 48| 48 Doch die overgelaten zijn van uw
344 13, 48| van uw volk, zijn deze, die binnen mijn landpalen gevonden
345 13, 49| verderven de menigte dergenen, die uit de volken vergaderd
346 13, 52| doorgronden noch weten, die in de diepte der zee zijn,
347 13, 52| zien mijn Zoon, of degenen, die bij hem zijn, dan op die
348 13, 52| die bij hem zijn, dan op die dag.~
349 13, 53| verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks
350 13, 54| bezig gehouden, en hebt die gezocht.~
351 13, 56| ik u getoond de schatten die bij de Allerhoogste zijn,
352 13, 57| prijzende, vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;~
353 14, 8 | 8 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen
354 14, 8 | gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de verklaringen,
355 14, 8 | hebt, en de verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult
356 14, 8 | verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.~
357 14, 14| ene zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn,
358 14, 16| vermenigvuldigd worden, over degenen die haar bewonen.~
359 14, 19| bestraffen. Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen
360 14, 19| Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen geboren worden?~
361 14, 20| wereld in duisternis, en die daarin wonen zijn zonder
362 14, 21| daarom weet niemand de dingen die door u gedaan zijn, noch
363 14, 21| gedaan zijn, noch de werken die geschieden zullen.~
364 14, 22| geschied is, aangaande de zaken die in uw wet geschreven waren,
365 14, 22| vinden, en dat degenen, die in de laatste tijden zullen
366 14, 25| dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.~
367 14, 30| wet des levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden,
368 14, 30| zij niet hebben gehouden, die ook gijlieden na hen hebt
369 14, 31| hebt de wegen niet gehouden die de Allerhoogste bevolen
370 14, 42| dat zij schreven de dingen die in verrukkingen der zinnen
371 14, 45| Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in
372 14, 46| gij behouden, opdat gij die de wijzen onder het volk
373 15, 1 | woorden der profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen,
374 15, 8 | over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en
375 15, 12| worden, en met straffen, die God over hetzelve brengen
376 15, 13| 13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen
377 15, 14| 14 Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.~
378 15, 22| niet ophouden over degenen, die onschuldig bloed vergieten
379 15, 24| 24 Wee hen die zondigen, en mijn geboden
380 15, 26| de Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom
381 15, 29| zullen vrezen en beven, die hen horen;~
382 15, 31| spannen om met grote kracht die te vervolgen.~
383 15, 37| 37 En die de onstuimigheid zien, zullen
384 15, 39| dat openen, met de wolk die het in zijn onstuimigheid
385 15, 40| grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met
386 15, 40| verschrikken met degenen, die daarop wonen, en zij zullen
387 15, 43| tot Babylon toe, en zullen die verstoren.~
388 15, 44| gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat
389 15, 44| tot de hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen
390 15, 45| 45 En die in haar zullen overblijven,
391 15, 45| haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die
392 15, 45| die zullen degenen dienen, die hen verschrikt hebben.~
393 15, 46| 46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de
394 15, 47| en roemen op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben
395 15, 50| wanneer de hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden.~
396 15, 51| worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is
397 15, 58| 58 En die op de bergen zijn, zullen
398 16, 3 | u gezonden, en wie is er die het zal afkeren?~
399 16, 4 | aangestoken, en wie is er die het zal blussen?~
400 16, 5 | u gezonden, en wie is er die het zal afweren?~
401 16, 6 | iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos?
402 16, 7 | iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is
403 16, 8 | ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven?~
404 16, 9 | uitgegaan, en wie is er die het zal blussen?~
405 16, 13| 13 Want zijn rechterhand, die de boog spant is sterk;
406 16, 13| zijn pijlen zijn scherp die door hem geschoten worden.
407 16, 16| de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter
408 16, 16| ongevallen niet wederkeren, die over de aarde zijn gezonden.~
409 16, 17| wie zal mij bevrijden in die dagen?,~
410 16, 23| 23 Want velen die op aarde wonen, zullen door
411 16, 23| zal de anderen verderven, die van de hongersnood zullen
412 16, 24| en daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal. Want
413 16, 25| zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die
414 16, 25| die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.~
415 16, 29| overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken zullen hebben
416 16, 31| gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven
417 16, 31| overgelaten, bij degenen, die de wijngaard naarstig doorzoeken.~
418 16, 32| 32 Zo zullen er in die dagen drie of vier overgelaten
419 16, 32| overgelaten worden, bij degenen, die hun huizen met het zwaard
420 16, 39| Gelijk een zwangere vrouw, die na de negen maanden haar
421 16, 42| 42 Die verkoopt zij als een die
422 16, 42| Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt, als
423 16, 42| zij als een die vliedt, en die koopt, als een die verliezen
424 16, 42| vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal.~
425 16, 43| 43 Die koopmanschap doet, als een
426 16, 43| koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit
427 16, 43| daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die het niet
428 16, 43| genieten, en die bouwt, als een die het niet zal bewonen.~
429 16, 44| 44 Die zaait, als een die niet
430 16, 44| 44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook
431 16, 44| niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als
432 16, 44| wijngaard snijdt, als een die de druiven niet zal lezen.~
433 16, 45| 45 Die zich ten huwelijk begeven,
434 16, 45| ten huwelijk begeven, als die geen kinderen zullen krijgen,
435 16, 45| kinderen zullen krijgen, die zich niet ten huwelijk begeven,
436 16, 46| 46 Daarom die daar arbeiden, die arbeiden
437 16, 46| Daarom die daar arbeiden, die arbeiden tevergeefs.~
438 16, 48| 48 Want die hun handel met roof drijven,
439 16, 51| aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt degenen,
440 16, 51| welke verdedigt degenen, die onderzoek doet over alle
441 16, 54| hoofd desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd
442 16, 58| 58 Hij is het die de afgrond doorgrondt, en
443 16, 58| doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet, en haar begrip.~
444 16, 59| 59 Die de zee besloten heeft in
445 16, 60| 60 Die de hemel uitspant als een
446 16, 60| als een gewelf; bij heeft die over de wateren bevestigd.~
447 16, 61| 61 Die in de woestijn waterfonteinen
448 16, 62| 62 Die de mens gemaakt heeft, en
449 16, 63| almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt heeft,
450 16, 64| 64 Die weet uw raadslagen, en wat
451 16, 66| beschuldigers zullen zijn, in die dag.~
452 16, 70| 70 En die met hen eens zullen zijn,
453 16, 71| opstand zijn tegen degenen, die God vrezen.~
454 16, 72| beroven, en te verstoren die God nog vrezen.~
455 16, 77| 77 En gij die mijn geboden en bevelen
456 16, 78| 78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen,
|