Chapter, Verse
1 4, 8 | Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet
2 4, 28| gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar
3 4, 52| vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik
4 4, 52| ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.~
5 5, 11| naast gelegen is, vragen, en zeggen: Is ook de gerechtigheid,
6 5, 11| door u getogen? En het zal zeggen: Neen.~
7 5, 13| 13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo
8 5, 32| mij, en ik wil u verder zeggen.~
9 5, 51| baart, en zij zal het u zeggen;~
10 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn degenen, die
11 5, 53| 53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen zijn die, welke
12 6, 33| alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed en vrees
13 8, 2 | ik zal u een gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het
14 8, 2 | aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer veel aarde
15 9, 14| en ik zal het ook hierna zeggen,~
16 10, 9 | het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die
17 10, 38| onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij vreest,
18 11, 38| de Allerhoogste zal tot u zeggen:~
19 13, 21| verklaring van dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen
|