Chapter, Verse
1 1, 7 | 7 Heb ik hen niet geleid uit het
2 1, 9 | 9 Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo
3 1, 9 | zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen
4 1, 10| 10 Ik heb vele koningen om hunnentwil
5 1, 10| om hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten,
6 1, 11| 11 Ik heb alle heidenen van voor
7 1, 11| verdelgd; en in het oosten heb ik de volken van twee provinciën,
8 1, 11| en al hun vijanden heb ik omgebracht.~
9 1, 13| 13 Ik heb u door de zee geleid,
10 1, 13| geleid, en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt.
11 1, 13| straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven,
12 1, 14| 14 Ik heb u licht gegeven door
13 1, 15| teken geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming,
14 1, 17| Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij
15 1, 19| 19 Toen had ik medelijden met uw zuchten,
16 1, 20| 20 Heb ik niet, als u dorstte, de
17 1, 20| verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen
18 1, 21| 21 Ik heb onder u vette landen
19 1, 21| Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan.
20 1, 21| aanschijn uitgedrevan. Wat zou ik nog meer doen? spreekt de
21 1, 23| 23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering
22 1, 23| lastering gegeven, maar ik legde hout in het water,
23 1, 24| 24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet
24 1, 24| willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken
25 1, 25| mij verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij
26 1, 25| mij zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.~
27 1, 26| mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij
28 1, 28| de almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader
29 1, 29| een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn;
30 1, 29| kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~
31 1, 30| 30 Ik heb u zo verzameld, gelijk
32 1, 30| verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn
33 1, 30| dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht
34 1, 31| zult voortbrengen, zo zal ik mijn aangezicht van u keren;
35 1, 31| maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.~
36 1, 32| 32 Ik heb mijn knechten de profeten
37 1, 32| verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt
38 1, 33| Here: Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk
39 1, 35| 35 Ik zal uw huizen overgeven
40 1, 35| zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond heb,
41 1, 35| heb, die zullen doen wat ik bevolen heb.~
42 1, 37| 37 Ik betuig van de genade van
43 1, 37| de geest geloven hetgeen ik gezegd heb.~
44 1, 39| 39 Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven
45 2, 1 | 1 DIT zegt de Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid
46 2, 1 | dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk ik bevelen gegeven heb door
47 2, 2 | Gaat heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene.~
48 2, 3 | 3 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u
49 2, 3 | vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid
50 2, 4 | 4 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe
51 2, 4 | dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene:
52 2, 5 | 5 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder
53 2, 8 | gij boos volk, gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan
54 2, 9 | en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord
55 2, 10| verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem
56 2, 10| Jeruzalem zal geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben.~
57 2, 11| 11 En ik wil hun heerlijkheid tot
58 2, 11| tabernakelen geven, die ik genen bereid had.~
59 2, 14| aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede
60 2, 14| verbroken, en het goede heb ik geschapen: want het is,
61 2, 14| want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Here.~
62 2, 15| bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt
63 2, 16| 16 En ik zal de doden opwekken uit
64 2, 16| plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen; want ik
65 2, 16| ik hen voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend gemaakt
66 2, 17| moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt
67 2, 18| 18 Ik zal u mijn knechten Jesaja
68 2, 18| hulp zenden: naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid
69 2, 19| en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap
70 2, 23| ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven
71 2, 26| 26 Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand
72 2, 26| zal niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.~
73 2, 30| moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt
74 2, 31| kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der
75 2, 31| te voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen,
76 2, 31| barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben, spreekt
77 2, 32| Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid
78 2, 33| 33 Ik Ezra, heb een bevel ontvangen
79 2, 33| Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou. Doch
80 2, 33| Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen
81 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die
82 2, 36| vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig dit openlijk voor
83 2, 42| 42 Ik Ezra zag op de berg Sion
84 2, 42| Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij
85 2, 43| werd meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.~
86 2, 44| 44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn
87 2, 46| 46 En ik zeide tot de engel: Wie
88 2, 47| hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen,
89 3, 1 | ondergang der stad, was ik te Babylon, en lag bekommerd
90 3, 2 | 2 Want ik zag de verwoesting van Sion,
91 3, 3 | geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste
92 3, 3 | met vrees te spreken, en ik zeide:~
93 3, 29| 29 Ja toen ik hier ben gekomen, en de
94 3, 30| 30 Want ik heb gezien, hoe gij hen
95 3, 31| 31 Ik kan niet bedenken, hoe deze
96 3, 33| geen vrucht geeft. Want ik ben door de heidenen heen
97 3, 33| heen en weer getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed
98 4, 3 | 3 En ik zeide: Ja mijn Here. En
99 4, 3 | antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie
100 4, 4 | een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die
101 4, 4 | gij begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat
102 4, 5 | 5 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij
103 4, 6 | 6 En ik antwoordde en zeide: Wie
104 4, 7 | zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel
105 4, 8 | gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald,
106 4, 8 | tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.~
107 4, 9 | 9 Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur,
108 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware
109 4, 13| antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van
110 4, 19| 19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk
111 4, 22| 22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here,
112 4, 22| antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin
113 4, 23| 23 Want ik heb niet willen vragen van
114 4, 25| Van deze dingen dan heb ik gevraagd.~
115 4, 28| waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid,
116 4, 33| 33 En ik antwoordde en zeide: Hoe
117 4, 35| zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal
118 4, 38| 38 En ik antwoordde en zeide: O heersende
119 4, 41| 41 En ik zeide: Neen, zij kan niet
120 4, 44| 44 En ik antwoordde en zeide: Heb
121 4, 44| antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden,
122 4, 44| indien het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,~
123 4, 46| voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is,
124 4, 46| toekomende is, dat weet ik niet.~
125 4, 47| aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan
126 4, 48| 48 En ik stond daar, en ik zag, en
127 4, 48| 48 En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende
128 4, 48| vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.~
129 4, 51| 51 En ik bad en zeide: Meent gij,
130 4, 51| en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven,
131 4, 52| waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar
132 4, 52| zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen,
133 4, 52| gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.~
134 5, 14| 14 Toen verschrikte ik, en mijn lichaam beefde
135 5, 14| mijn ziel werd bang, zodat ik bezweek.~
136 5, 19| 19 En ik zeide tot hem: Ga van mij,
137 5, 19| En hij hoorde mij, naar ik gezegd had, en hij week
138 5, 20| 20 En ik vastte zeven dagen, huilende
139 5, 23| 23 En ik zeide: O heersende Here,
140 5, 31| En het is geschied, als ik deze woorden gesproken had,
141 5, 32| zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister
142 5, 32| en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~
143 5, 33| 33 Toen zeide ik: Spreek mijn Here. En hij
144 5, 34| 34 En ik zeide tot hem: Neen Here,
145 5, 34| tot hem: Neen Here, maar ik heb zo uit droefheid gesproken;
146 5, 35| Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom Here? Waartoe
147 5, 35| Waarom Here? Waartoe ben ik dan geboren, of waarom was
148 5, 35| moeder niet een graf, opdat ik de kommer Jakobs niet zou
149 5, 37| van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar
150 5, 38| 38 En ik sprak: O heersende Here,
151 5, 39| 39 Maar ik ben onverstandig, en hoe
152 5, 39| onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken,
153 5, 40| de eigenlijke liefde, die ik mijn volk toegezegd heb.~
154 5, 41| 41 En ik sprak: Maar zie, Here, gij
155 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met een
156 5, 43| 43 En ik antwoordde en zeide: Kondt
157 5, 45| 45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht
158 5, 47| 47 En ik zeide: Zij kan toch niet,
159 5, 48| 48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder der
160 5, 49| hetgeen der ouden is, zo heb ik ook de geschapen wereld
161 5, 50| 50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij
162 5, 50| weg hebt geopend, zo zal ik voor u spreken; onze moeder
163 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien
164 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik genade
165 5, 56| zeide: Ik bid u Here, indien ik genade in uw ogen gevonden
166 6, 6 | 6 Toen heb ik alle dingen bedacht, en
167 6, 7 | 7 En ik antwoordde en zeide: Wat
168 6, 11| 11 En ik antwoordde, en zeide: O
169 6, 11| O heersende Here, indien ik genade gevonden heb in uw
170 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht
171 6, 17| 17 En als ik het gehoord had, zo stond
172 6, 17| het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde,
173 6, 17| stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem
174 6, 18| het zal geschieden, als ik zal beginnen te naderen,
175 6, 18| beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal
176 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen te
177 6, 20| toegezegeld worden, zo zal ik deze tekenen doen; De boeken
178 6, 25| zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden
179 6, 29| toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag,
180 6, 29| allengskens aanzag, voor wie ik stond.~
181 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen
182 6, 31| zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan
183 6, 31| verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.~
184 6, 35| geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks
185 6, 35| zeven dagen vastte, opdat ik de drie weken vervulde die
186 6, 36| weder in mij beroerd, en ik begon te spreken voor de
187 6, 38| 38 En ik zeide: O Here, Gij hebt
188 6, 55| 55 Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken,
189 7, 1 | EN het is geschied, als ik geëindigd had deze woorden
190 7, 2 | en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot u te spreken.~
191 7, 3 | 3 En ik zeide: Spreek mijn God!
192 7, 10| 10 En ik sprak: Het is zo Here; en
193 7, 11| 11 Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als
194 7, 17| 17 En ik antwoordde en zeide: O heersende
195 7, 26| geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen:
196 7, 36| 36 En ik zeide: Abraham heeft eerst
197 7, 46| 46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste
198 7, 58| zal hij ontvangen hetgeen ik zeg.~
199 7, 62| 62 En ik antwoordde en zeide: Ik
200 7, 62| ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste
201 8, 2 | 2 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen:
202 8, 4 | 4 En ik antwoordde en zeide: Nu
203 8, 15| best, maar veel meer zal ik spreken van uw volk, om
204 8, 15| van uw volk, om hetwelk ik treurig ben,~
205 8, 16| En van uw erve, om welke ik leed draag, en van Israël,
206 8, 16| en van Israël, om welke ik smart lijd, en van Jakob,
207 8, 16| lijd, en van Jakob, om wie ik mij bedroef.~
208 8, 17| 17 Daarom zal ik voor uw aanschijn beginnen
209 8, 17| voor mij en voor hen; want ik zie de overtredingen van
210 8, 18| 18 Maar ik heb de snelheid gehoord
211 8, 19| en versta mijn reden, en ik zal voor u spreken.~
212 8, 20| eer hij werd opgenomen. En ik zeide: Here, die de eeuwigheid
213 8, 25| 25 Want dewijl ik leef, zo zal ik spreken,
214 8, 25| Want dewijl ik leef, zo zal ik spreken, en dewijl ik vernuft
215 8, 25| zal ik spreken, en dewijl ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.~
216 8, 25| dewijl ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.~
217 8, 38| 38 Want ik zal waarlijk niet gedenken
218 8, 39| 39 Maar ik zal vreugde hebben over
219 8, 39| pogen der rechtvaardigen, en ik zal ook gedenken aan hun
220 8, 40| 40 Gelijk ik dan gesproken heb, zo is
221 8, 42| 42 En ik antwoordde, en zeide: Indien
222 8, 42| antwoordde, en zeide: Indien ik genade gevonden heb, zo
223 8, 47| zoudt liefhebben meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve
224 8, 47| liefhebben meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals
225 8, 62| 62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar
226 8, 62| weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde, en zeide:~
227 9, 8 | 8 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden van
228 9, 8 | en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van
229 9, 14| 14 En ik antwoordde en sprak: Ik
230 9, 14| ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze gezegd, en
231 9, 14| heb voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal het
232 9, 14| gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal het ook hierna zeggen,~
233 9, 18| 18 Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn,
234 9, 20| 20 En ik heb de wereld aangemerkt,
235 9, 21| 21 En ik heb gezien, en heb hen zeer
236 9, 22| planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid volmaakt.~
237 9, 25| zonder ophouden, zo zal ik komen en met u spreken.~
238 9, 26| 26 En ik ben heengegaan, gelijk hij
239 9, 26| hetwelk Ardath heet, en ik zat aldaar in de bloemen;
240 9, 26| aldaar in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers,
241 9, 26| het kruid des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.~
242 9, 27| geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras, en
243 9, 28| mijn mond werd geopend, en ik begon te spreken voor de
244 9, 31| 31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij
245 9, 38| 38 En als ik deze dingen in mijn hart
246 9, 38| mijn hart sprak, zo zag ik om met mijn ogen, en ik
247 9, 38| ik om met mijn ogen, en ik zag een vrouw aan de rechterzijde,
248 9, 39| 39 Toen liet ik mijn gedachten varen, waarin
249 9, 39| gedachten varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot
250 9, 39| varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en
251 9, 41| van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, en in mijn droefheid
252 9, 41| droefheid voortgaan, want, ik ben zeer ontsteld van geest,
253 9, 42| 42 En ik zeide tot haar: Wat is u
254 9, 43| 43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar
255 9, 43| kinderen gebaard, hoewel ik dertig jaren een man gehad
256 9, 44| 44 En ik heb alle uren, en alle dagen,
257 9, 45| vreugde over hem gehad, ik en mijn man, en al mijn
258 9, 46| 46 En ik voedde hem op met grote
259 9, 47| vrouw zou nemen, zo heb ik een maaltijd toebereid.~
260 10, 2 | opgestaan om mij te troosten, en ik hield mij stil tot de andere
261 10, 3 | ophielden mij te troosten, opdat ik zou rusten, zo ben ik des
262 10, 3 | opdat ik zou rusten, zo ben ik des nachts opgestaan, en
263 10, 4 | 4 En ik heb voorgenomen niet weder
264 10, 4 | treuren en te vasten totdat ik sterf.~
265 10, 5 | 5 Toen liet ik mijn redenen, waarin ik
266 10, 5 | ik mijn redenen, waarin ik bezig was, varen, en sprak
267 10, 12| dat der aarde gelijk; want ik heb de vrucht mijns lijfs
268 10, 12| mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en met
269 10, 14| 14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten
270 10, 18| 18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal
271 10, 18| mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan,
272 10, 18| stad gaan, maar hier zal ik sterven.~
273 10, 19| 19 Toen sprak ik verder met haar en zeide:~
274 10, 25| En het is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar
275 10, 25| werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht
276 10, 27| 27 En ik zag op, en ziet, de vrouw
277 10, 27| van grote fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep
278 10, 27| fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep met luide stem, en
279 10, 28| Want hij heeft gemaakt, dat ik door vele gedachten tot
280 10, 29| 29 En als ik dit gesproken had, ziet,
281 10, 30| 30 En ik lag als een dode, en mijn
282 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten
283 10, 32| mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan,
284 10, 32| veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog,
285 10, 32| gezien, en zie nog, wat ik niet kan verhalen.~
286 10, 33| mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik
287 10, 33| ik zal u onderrichten. En ik zeide:~
288 10, 34| verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak sterve.~
289 10, 35| 35 Want ik heb gezien wat ik niet wist,
290 10, 35| 35 Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde
291 10, 35| gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet.~
292 10, 35| niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet.~
293 10, 37| 37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont
294 10, 38| 38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik
295 10, 38| ik zal u onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor
296 10, 51| 51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt
297 10, 52| 52 Want ik wist, dat de Allerhoogste
298 10, 53| 53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een
299 10, 60| 60 En ik sliep die nacht, en de volgende,
300 11, 1 | 1 EN ik zag een droom, en zie een
301 11, 2 | 2 En ik zag, en ziet, hij strekte
302 11, 3 | 3 En ik zag dat van zijn vederen
303 11, 5 | 5 En ik zag, en zie de arend vloog
304 11, 6 | 6 En ik zag dat alle dingen hem
305 11, 7 | 7 En ik zag, en ziet de arend stond
306 11, 10| 10 En ik zag, en ziet, de stem kwam
307 11, 11| 11 En ik telde zijn vederen, die
308 11, 12| 12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde
309 11, 16| ingehouden hebt, dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;~
310 11, 20| 20 En ik zag, en ziet, de volgende
311 11, 22| 22 En ik zag daarna, en ziet de twaalf
312 11, 24| 24 En ik zag, en ziet, van de zes
313 11, 25| 25 En ik zag, en ziet, die onder
314 11, 26| 26 En ik zag, en ziet, de ene heeft
315 11, 28| 28 En ik zag, en ziet, de twee die
316 11, 30| 30 En ik zag dat de twee hoofden
317 11, 33| 33 En ik zag daarna, dat het middelste
318 11, 35| 35 En ik zag, en ziet, het hoofd,
319 11, 36| 36 En ik hoorde een stem die tot
320 11, 37| 37 En ik zag, en ziet, een leeuw,
321 11, 37| het bos snel lopende, en ik zag dat hij een mensenstem
322 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de
323 11, 39| van de vier dieren, die ik de heerschappij had gegeven
324 12, 1 | sprak tot de arend, dat ik zag,~
325 12, 3 | 3 En ik zag, en ziet, zij kwamen
326 12, 3 | aarde verschrikte zeer, en ik ontwaakte vanwege het groot
327 12, 3 | verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest:~
328 12, 5 | 5 Ziet, ik ben nog vermoeid in mijn
329 12, 5 | vermoeid in mijn gemoed, en ik ben zeer zwak in mijn geest,
330 12, 5 | de grote vrees, waarmee ik deze nacht verschrikt ben
331 12, 6 | 6 Nu dan, ik zal de Allerhoogste bidden,
332 12, 7 | 7 En ik zeide: O heersende Here,
333 12, 7 | O heersende Here, indien ik genade in uw ogen gevonden
334 12, 7 | gevonden heb, en indien ik gerechtvaardigd ben bij
335 12, 12| verklaard, doch nu verklaar ik het u.~
336 12, 34| oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken
337 12, 40| dagen voorbij waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd,
338 12, 46| 46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds
339 12, 48| 48 En ik heb ulieden niet verlaten,
340 12, 48| uit u niet geweken, maar ik ben in deze plaats gekomen,
341 12, 48| deze plaats gekomen, opdat ik zou bidden voor de verwoesting
342 12, 48| verwoesting Sions, en opdat ik barmhartigheid zocht voor
343 12, 49| ieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen tot u komen.~
344 12, 50| stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had.~
345 12, 51| 51 Doch ik zat nog zeven dagen in het
346 12, 51| hij mij bevolen had, en ik at alleen van de bloemen
347 13, 1 | geschiedde na zeven dagen, dat ik des nachts een droom droomde:~
348 13, 3 | 3 En ik zag, en ziet, een man werd
349 13, 5 | 5 En daarna zag ik, en zie, daar vergaderde
350 13, 6 | 6 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf
351 13, 7 | 7 En ik zocht de landstreek of plaats
352 13, 7 | berg uitgesneden was, maar ik kon niet.~
353 13, 8 | 8 En daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen
354 13, 9 | krijgsgeweer, maar alleen zag ik dit,~
355 13, 11| sterk riekende rook; en ik zag het, en werd verschrikt.~
356 13, 12| 12 En daarna zag ik de mens zelf van de berg
357 13, 13| zouden geofferd worden, en ik werd ziek van grote verschrikking,
358 13, 16| 16 Want zo ik acht in mijn gemoed, wee
359 13, 18| 18 Ik versta nu de dingen die
360 13, 21| 21 Ik zal u ook de verklaring
361 13, 32| de tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb, dan
362 13, 51| 51 Toen zeide ik: O heersende Here, toon
363 13, 51| toon mij toch dit, waarom ik gezien heb, dat de man van
364 13, 56| 56 En daarom heb ik u getoond de schatten die
365 13, 56| na drie andere dagen zal ik nog andere dingen tot u
366 13, 56| dingen tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke
367 13, 57| 57 Toen ben ik in het veld heengegaan,
368 13, 58| teweeggebracht werd, regeert. En ik zat aldaar drie dagen.~ ~ ~
369 14, 1 | geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.~
370 14, 2 | en zeide: Ezra, Ezra! En ik zeide: Zie hier ben ik Here,
371 14, 2 | En ik zeide: Zie hier ben ik Here, en ik stond op, op
372 14, 2 | Zie hier ben ik Here, en ik stond op, op mijn voeten,
373 14, 3 | 3 In het doornbos ben ik Mozes verschenen, en heb
374 14, 4 | 4 En ik heb hem gezonden, en heb
375 14, 4 | berg Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.~
376 14, 5 | 5 En ik vertelde hem vele wonderen,
377 14, 7 | 7 En nu zeg ik u:~
378 14, 8 | 8 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen
379 14, 18| 18 En ik antwoordde, en zeide: Laat
380 14, 19| 19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk gij
381 14, 19| gij mij bevolen hebt, en ik zal het tegenwoordige volk
382 14, 22| 22 Indien ik dan genade bij u gevonden
383 14, 22| mij de Heilige Geest, en ik zal alles schrijven wat
384 14, 25| 25 En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een
385 14, 27| 27 Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval,
386 14, 27| gelijk hij mij beval, en ik vergaderde al het volk,
387 14, 37| 37 En ik nam de vijf mannen tot mij,
388 14, 38| mond open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.~
389 14, 39| 39 Toen deed ik mijn mond open, en ziet
390 14, 40| 40 En ik nam het, en dronk het, en
391 14, 40| dronk het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd
392 14, 43| zij, doch des daags sprak ik, en des nachts zweeg ik
393 14, 43| ik, en des nachts zweeg ik niet.~
394 14, 47| vloed der wetenschap; en ik deed alzo.~ ~
395 15, 1 | der profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen, spreekt
396 15, 5 | 5 Ziet, spreekt de Here, ik zal ongelukken over de aardbodem
397 15, 8 | 8 Ik zal niet zwijgen over hun
398 15, 9 | 9 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here,
399 15, 9 | wreken, spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed
400 15, 10| schapen ter slachting geleid, ik zal nu niet meer dulden
401 15, 11| 11 Maar ik zal het uitvoeren met een
402 15, 11| en een verheven arm: en ik zal dat land met plagen
403 15, 11| plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven.~
404 15, 20| 20 Zie ik roep tezamen, spreekt de
405 15, 21| hebben gedaan, alzo zal ik hun doen, en zal het in
406 15, 25| 25 Ik zal hen niet sparen; wijkt
407 15, 49| 49 Ik zal ongeval over u brengen,
408 15, 52| 52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn?
409 16, 19| 19 Wat zal ik in deze doen, wanneer de
410 16, 49| 49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren
411 16, 54| desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor
412 16, 75| verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen.~
|