Chapter, Verse
1 1, 8 | 8 Doch schud gij het haar uws hoofds af,
2 1, 12| 12 Gij dan spreek tot hen, zeggende:
3 1, 14| wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt
4 1, 15| bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;~
5 1, 16| maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.~
6 1, 17| die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen
7 1, 18| 18 Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht,
8 1, 19| manna tot spijs gegeven; gij hebt der engelen brood gegeten.~
9 1, 22| de almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan
10 1, 22| Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,~
11 1, 24| Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen,
12 1, 25| zal ik u ook verlaten; als gij genade van mij zult begeren,
13 1, 26| 26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal
14 1, 26| ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed
15 1, 27| 27 Gij hebt mij niet verlaten,
16 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn,
17 1, 29| tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn,
18 1, 31| 31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen,
19 1, 32| profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt,
20 1, 32| hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed
21 2, 3 | droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor de Here
22 2, 6 | 6 Dat gij hen te schande brengt, en
23 2, 8 | ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik
24 2, 13| 13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor
25 2, 15| 15 Gij moeder! omhels uw kinderen;
26 2, 17| 17 En vrees niet, gij moeder der kinderen! want
27 2, 23| 23 Waar gij de doden vindt, teken ze,
28 2, 25| 25 Gij, goede voedster! kweek uw
29 2, 27| wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed
30 2, 30| 30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen,
31 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort
32 2, 41| getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid
33 2, 48| hoe grote wonderen Gods gij gezien hebt.~
34 3, 4 | 4 O heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken,
35 3, 4 | beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd,
36 3, 4 | aardrijk hebt gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk
37 3, 5 | maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens
38 3, 7 | heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem doen
39 3, 9 | 9 Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed
40 3, 9 | de wereld bewoonden, en gij verdierft ze.~
41 3, 11| 11 Doch gij liet één uit hen overblijven,
42 3, 13| voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren,
43 3, 14| 14 Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen
44 3, 15| 15 En gij hebt met hem een eeuwig
45 3, 15| en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt
46 3, 15| zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk
47 3, 15| gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau.~
48 3, 16| 16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt
49 3, 16| verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob
50 3, 17| En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet,
51 3, 17| uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de
52 3, 18| 18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de
53 3, 18| hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en
54 3, 18| aardbodem, en de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet
55 3, 18| afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.~
56 3, 19| wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet
57 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart
58 3, 23| jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht,
59 3, 24| 24 En gij hebt hem gezegd, dat hij
60 3, 27| 27 En gij hebt uw stad overgegeven
61 3, 30| Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen,
62 3, 30| bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden
63 3, 30| uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat
64 3, 30| vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan
65 3, 36| 36 Deze zult gij wel met namen vinden, dat
66 3, 36| maar bij de heidenen zult gij hen niet vinden.~
67 4, 2 | hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten
68 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren,
69 4, 4 | u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal
70 4, 6 | geboren die kan doen wat gij van mij eist?~
71 4, 8 | 8 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik
72 4, 9 | wind, en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van
73 4, 9 | doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn,
74 4, 9 | kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~
75 4, 10| u zijn opgewassen, kunt gij niet kennen,~
76 4, 11| 11 Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des
77 4, 11| verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid
78 4, 18| 18 Indien gij nu een richter waart van
79 4, 18| waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie veroordelen?~
80 4, 20| antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch
81 4, 20| geoordeeld, doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor
82 4, 23| en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven
83 4, 26| hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult
84 4, 26| veel onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen,
85 4, 28| 28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen:
86 4, 31| 31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote
87 4, 34| Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om over
88 4, 34| om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~
89 4, 43| wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.~
90 4, 51| En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen
91 4, 52| Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten
92 5, 2 | gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.~
93 5, 3 | dat men het land, hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal
94 5, 4 | Allerhoogste u laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien,
95 5, 13| is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent gelijk
96 5, 13| weent gelijk als nu, en zo gij zeven dagen vast, zo zult
97 5, 13| zeven dagen vast, zo zult gij weder grotere horen dan
98 5, 17| 17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw
99 5, 17| gelaat zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen
100 5, 23| en uit al hun bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;~
101 5, 24| landen des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en
102 5, 24| bloemen des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;~
103 5, 25| die diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit
104 5, 25| de gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.~
105 5, 26| geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit
106 5, 26| al het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,~
107 5, 27| vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en
108 5, 27| is, aan dit volk waarin gij lust hadt.~
109 5, 28| En nu Here, waarom hebt gij dit enige volk aan velen
110 5, 30| 30 En of gij schoon uw volk haattet,
111 5, 33| bekommerd over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene
112 5, 35| zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom
113 5, 37| tonen de arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.~
114 5, 39| dingen kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?~
115 5, 40| zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen,
116 5, 40| die gezegd zijn, zo zult gij ook mijn oordeel niet vinden,
117 5, 41| ik sprak: Maar zie, Here, gij zijt nabij degenen, die
118 5, 43| antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen
119 5, 43| eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te spoediger
120 5, 45| 45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd,
121 5, 45| knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk geschapen
122 5, 46| vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom doet gij dat
123 5, 46| Zo gij baart, waarom doet gij dat op verscheiden tijd?
124 5, 50| ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend,
125 5, 50| spreken; onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die
126 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom
127 5, 52| Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu niet gelijk
128 5, 54| 54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte
129 5, 54| Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt,
130 5, 55| minder grootte zijn dan gij, als schepselen die nu beginnen
131 5, 56| toon uw knecht door wie gij uw schepsel bezoekt.~
132 6, 10| en de hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra.~
133 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het
134 6, 12| einde uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande
135 6, 14| nochtans zal de plaats waar gij op staat niet bewogen worden.~
136 6, 31| 31 Indien gij dan weder bidt, en weder
137 6, 32| gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.~
138 6, 38| 38 En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping
139 6, 40| 40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten
140 6, 41| op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament,
141 6, 42| 42 De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat
142 6, 42| aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden,
143 6, 45| de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel
144 6, 46| 46 En gij geboodt hun dat zij de mens
145 6, 47| Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin
146 6, 49| 49 En toen hebt gij twee dieren verordineerd,
147 6, 49| naam van het ene noemdet gij Behemoth, en de naam van
148 6, 49| naam van het andere noemdet gij Leviathan.~
149 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander gescheiden.
150 6, 51| 51 En gij hebt aan Behemoth het éne
151 6, 52| 52 De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters
152 6, 52| verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.~
153 6, 52| die gij wilt, en wanneer gij wilt.~
154 6, 53| Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou
155 6, 54| bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die
156 6, 54| over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer
157 6, 54| voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt.~
158 6, 55| voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen
159 6, 56| Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en
160 6, 56| speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de druppel,
161 6, 58| Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene,
162 6, 58| eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen
163 7, 15| 15 Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk
164 7, 15| zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom
165 7, 15| verderfelijk zijt? en waarom zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk
166 7, 15| zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt?~
167 7, 16| 16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen
168 7, 17| O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd,
169 7, 48| 48 O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd
170 7, 48| hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is
171 7, 58| Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij
172 7, 59| Verkiest u het leven, opdat gij leeft.~
173 8, 2 | zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt, en
174 8, 5 | 5 Want gij zijt overeengekomen toe
175 8, 6 | 6 O Here, zo gij uw knecht niet toelaat,
176 8, 6 | aanschijn bidden, en dat gij ons zaad in het hart geeft,
177 8, 7 | 7 Want gij zijt alleen, en wij zijn
178 8, 7 | schepping uwer handen, gelijk gij gesproken hebt.~
179 8, 8 | baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo
180 8, 8 | bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt, draagt negen
181 8, 10| 10 Want gij hebt ook de leden zelf,
182 8, 11| een tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer barmhartigheid
183 8, 12| 12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid,
184 8, 13| 13 En gij doodt hem als uw schepsel,
185 8, 14| 14 Indien gij dan die verderft, die met
186 8, 15| Here, van alle mensen weet gij het best, maar veel meer
187 8, 31| van zulke gebreken, maar gij wordt barmhartig genoemd
188 8, 32| 32 Want zo gij begerig zijt u onzer te
189 8, 32| onzer te ontfermen, dan zult gij barmhartig genoemd worden,
190 8, 34| Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen,
191 8, 34| verderfelijk geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd
192 8, 36| verkondigd worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen,
193 8, 37| antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen recht
194 8, 44| evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie
195 8, 44| hem gelijk zijt, om wie gij alle dingen hebt geschapen,
196 8, 44| dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk
197 8, 45| u over uw erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.~
198 8, 47| ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt liefhebben
199 8, 48| 48 Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;~
200 8, 49| 49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk
201 8, 49| waardig geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen
202 8, 51| 51 Maar gij, versta dit voor u zelf,
203 8, 63| 63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen
204 8, 63| der tekenen getoond, die gij in de laatste dagen zult
205 8, 63| zult beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer
206 9, 2 | 2 Dat gij dan zult verstaan, dat deze
207 9, 4 | 4 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste
208 9, 7 | door het geloof waarmee gij geloofd hebt,~
209 9, 13| 13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe
210 9, 23| 23 Maar gij, indien gij nog andere zeven
211 9, 23| 23 Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, (
212 9, 23| zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve niet vasten),~
213 9, 24| 24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen,
214 9, 24| geen huis is gebouwd, en gij zult alleen eten van de
215 9, 29| 29 O Here, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt
216 9, 29| uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar geworden
217 9, 30| 30 Gij Israël, hoor mij, en gij
218 9, 30| Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar
219 9, 31| vrucht voortbrengen, en gij zult daarin verheerlijkt
220 9, 40| 40 Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd
221 9, 40| weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en
222 10, 3 | dit veld gekomen, gelijk gij ziet,~
223 10, 6 | 6 Gij dwaze boven alle vrouwen,
224 10, 6 | boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat
225 10, 8 | bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over een zoon.~
226 10, 11| menigte verloren heeft, daar gij maar over één zo droevig
227 10, 12| 12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren
228 10, 14| 14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt,
229 10, 16| 16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt,
230 10, 16| intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen
231 10, 20| 20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad,
232 10, 21| 21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest
233 10, 24| 24 Gij dan doe uw grote droefheid
234 10, 31| harten, en waarom wordt gij ontroerd?~
235 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want
236 10, 37| Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze
237 10, 38| zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste
238 10, 39| dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd
239 10, 41| 41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt
240 10, 41| hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten,~
241 10, 42| 42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet
242 10, 44| 44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke
243 10, 44| gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd heeft,
244 10, 49| 49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien,
245 10, 49| haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten,
246 10, 50| ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt,
247 10, 50| bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd
248 10, 51| daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven,
249 10, 53| Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen,
250 10, 56| 56 En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor
251 10, 57| 57 Want gij zijt gelukzalig boven vele
252 10, 57| gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste,
253 10, 58| die morgen wezen zal, zult gij hier blijven.~
254 11, 8 | 8 Gij zult niet allen tegelijk
255 11, 16| 16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk
256 11, 16| dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;~
257 11, 36| tegenover u, en merk op hetgeen gij ziet.~
258 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en
259 11, 39| 39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven
260 11, 42| 42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt,
261 11, 42| rust waren beledigd, en gij hebt de leugen liefgehad,
262 11, 45| 45 Daarom gij arend! verschijn niet meer,
263 12, 4 | 4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee
264 12, 4 | dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten
265 12, 8 | gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt
266 12, 9 | 9 Want gij hebt mij waardig geacht,
267 12, 9 | mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij
268 12, 11| 11 De arend, die gij hebt zien opkomen van de
269 12, 16| de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.~
270 12, 17| gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande
271 12, 19| 19 En dat gij gezien hebt acht onderste
272 12, 22| 22 En dat gij hebt gezien drie hoofden
273 12, 26| 26 En dat gij gezien hebt, dat het grootste
274 12, 29| 29 En dat gij gezien hebt twee vederen,
275 12, 31| 31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt,
276 12, 31| een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken,
277 12, 31| door al zijn redenen die gij gehoord hebt.~
278 12, 35| 35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn
279 12, 36| 36 Gij dan zijt alleen waardig
280 12, 37| schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek,
281 12, 38| 38 En gij zult ze de verstandigen
282 12, 38| leren, namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden
283 12, 39| 39 Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen,
284 12, 41| hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan deze
285 12, 42| 42 Want gij zijt alleen voor ons over
286 12, 44| 44 Indien gij ons dan verlaat, hoe veel
287 12, 46| en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs!~
288 13, 14| 14 Gij hebt van den beginne uw
289 13, 14| deze wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht,
290 13, 14| mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,~
291 13, 21| openbaren hetgeen waarvan gij gesproken hebt.~
292 13, 22| 22 Dat gij van deze gezegd hebt, die
293 13, 25| verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man opklimmend
294 13, 27| 27 En dat gij uit zijn mond hebt zien
295 13, 32| Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien opkomen.~
296 13, 36| vertoond worden, gelijk gij gezien hebt, dat de berg
297 13, 39| 39 En dat gij gezien hebt, dat hij een
298 13, 47| gaan mogen; daarom hebt gij deze menigte vreedzaam gezien.~
299 13, 52| 52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden
300 13, 53| verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks
301 13, 53| gezien hebt, en om welks wil gij alleen hier verlicht zijt.~
302 13, 54| 54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten,
303 13, 55| 55 Gij hebt uw leven gericht door
304 14, 6 | 6 Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze
305 14, 6 | openbaar maken, en deze zult gij verbergen.~
306 14, 8 | gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de verklaringen,
307 14, 8 | en de verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij
308 14, 8 | gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.~
309 14, 9 | 9 Want gij zult weggenomen worden van
310 14, 15| 15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen
311 14, 17| gezicht haast komen dat gij gezien hebt.~
312 14, 19| ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik
313 14, 24| 24 Maar gij, bereid u veel busbomen
314 14, 25| dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.~
315 14, 26| dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar
316 14, 26| openbaar maken, en sommige zult gij de wijzen heimelijk overgeven;
317 14, 26| morgen te dezer ure zult gij beginnen te schrijven.~
318 14, 33| 33 En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn
319 14, 34| 34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam
320 14, 34| onderrichten laat, zo zult gij levend behouden worden,
321 14, 34| worden, en na de dood zult gij barmhartigheid verkrijgen.~
322 14, 45| Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het
323 14, 46| laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die
324 14, 46| zult gij behouden, opdat gij die de wijzen onder het
325 15, 1 | 1 ZIET, gij zult in de oren mijns volks
326 15, 25| zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht:
327 15, 27| de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve blijven.
328 15, 27| u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.~
329 15, 46| 46 En gij Azië, die een gezellin zijt
330 15, 47| 47 Wee u, gij ellendige, overmits gij
331 15, 47| gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt,
332 15, 48| 48 Gij hebt de gehate stad altijd
333 15, 51| 51 Gij zult verzwakt worden als
334 15, 53| 53 Indien gij mijn uitverkorenen ten allen
335 15, 53| verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij
336 15, 53| gij niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood,~
337 15, 55| in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.~
338 15, 56| 56 Gelijk gij mijn uitverkorenen zult
339 15, 57| zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen,
340 15, 59| 59 O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken,
341 15, 61| 61 En als gij ternedergeworpen zijt, zo
342 15, 61| ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen,
343 16, 36| 36 Maar gij dienstknechten des Heren
344 16, 64| weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer
345 16, 64| harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt
346 16, 66| 66 En gij zult schaamrood worden,
347 16, 67| 67 Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw
348 16, 67| zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor
349 16, 77| 77 En gij die mijn geboden en bevelen
|