Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
gezonden 14
gezondheid 1
gezondigd 8
gij 349
gijlieden 3
gijzelf 1
ging 10
Frequency    [«  »]
461 het
456 die
412 ik
349 gij
341 zijn
328 zal
297 is

Het vierde boek Ezra

IntraText - Concordances

gij

    Chapter, Verse
1 1, 8 | 8 Doch schud gij het haar uws hoofds af, 2 1, 12| 12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: 3 1, 14| wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt 4 1, 15| bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;~ 5 1, 16| maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.~ 6 1, 17| die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen 7 1, 18| 18 Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht, 8 1, 19| manna tot spijs gegeven; gij hebt der engelen brood gegeten.~ 9 1, 22| de almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan 10 1, 22| Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,~ 11 1, 24| Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, 12 1, 25| zal ik u ook verlaten; als gij genade van mij zult begeren, 13 1, 26| 26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal 14 1, 26| ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed 15 1, 27| 27 Gij hebt mij niet verlaten, 16 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, 17 1, 29| tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, 18 1, 31| 31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, 19 1, 32| profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt, 20 1, 32| hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed 21 2, 3 | droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor de Here 22 2, 6 | 6 Dat gij hen te schande brengt, en 23 2, 8 | ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik 24 2, 13| 13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor 25 2, 15| 15 Gij moeder! omhels uw kinderen; 26 2, 17| 17 En vrees niet, gij moeder der kinderen! want 27 2, 23| 23 Waar gij de doden vindt, teken ze, 28 2, 25| 25 Gij, goede voedster! kweek uw 29 2, 27| wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed 30 2, 30| 30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, 31 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort 32 2, 41| getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid 33 2, 48| hoe grote wonderen Gods gij gezien hebt.~ 34 3, 4 | 4 O heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, 35 3, 4 | beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd, 36 3, 4 | aardrijk hebt gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk 37 3, 5 | maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens 38 3, 7 | heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem doen 39 3, 9 | 9 Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed 40 3, 9 | de wereld bewoonden, en gij verdierft ze.~ 41 3, 11| 11 Doch gij liet één uit hen overblijven, 42 3, 13| voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, 43 3, 14| 14 Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen 44 3, 15| 15 En gij hebt met hem een eeuwig 45 3, 15| en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt 46 3, 15| zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk 47 3, 15| gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau.~ 48 3, 16| 16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt 49 3, 16| verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob 50 3, 17| En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet, 51 3, 17| uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de 52 3, 18| 18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de 53 3, 18| hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en 54 3, 18| aardbodem, en de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet 55 3, 18| afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.~ 56 3, 19| wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet 57 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart 58 3, 23| jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht, 59 3, 24| 24 En gij hebt hem gezegd, dat hij 60 3, 27| 27 En gij hebt uw stad overgegeven 61 3, 30| Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, 62 3, 30| bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden 63 3, 30| uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat 64 3, 30| vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan 65 3, 36| 36 Deze zult gij wel met namen vinden, dat 66 3, 36| maar bij de heidenen zult gij hen niet vinden.~ 67 4, 2 | hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten 68 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, 69 4, 4 | u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal 70 4, 6 | geboren die kan doen wat gij van mij eist?~ 71 4, 8 | 8 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik 72 4, 9 | wind, en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van 73 4, 9 | doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, 74 4, 9 | kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~ 75 4, 10| u zijn opgewassen, kunt gij niet kennen,~ 76 4, 11| 11 Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des 77 4, 11| verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid 78 4, 18| 18 Indien gij nu een richter waart van 79 4, 18| waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie veroordelen?~ 80 4, 20| antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch 81 4, 20| geoordeeld, doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor 82 4, 23| en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven 83 4, 26| hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult 84 4, 26| veel onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, 85 4, 28| 28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: 86 4, 31| 31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote 87 4, 34| Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om over 88 4, 34| om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~ 89 4, 43| wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.~ 90 4, 51| En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen 91 4, 52| Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten 92 5, 2 | gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.~ 93 5, 3 | dat men het land, hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal 94 5, 4 | Allerhoogste u laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien, 95 5, 13| is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent gelijk 96 5, 13| weent gelijk als nu, en zo gij zeven dagen vast, zo zult 97 5, 13| zeven dagen vast, zo zult gij weder grotere horen dan 98 5, 17| 17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw 99 5, 17| gelaat zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen 100 5, 23| en uit al hun bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;~ 101 5, 24| landen des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en 102 5, 24| bloemen des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;~ 103 5, 25| die diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit 104 5, 25| de gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.~ 105 5, 26| geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit 106 5, 26| al het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,~ 107 5, 27| vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en 108 5, 27| is, aan dit volk waarin gij lust hadt.~ 109 5, 28| En nu Here, waarom hebt gij dit enige volk aan velen 110 5, 30| 30 En of gij schoon uw volk haattet, 111 5, 33| bekommerd over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene 112 5, 35| zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom 113 5, 37| tonen de arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.~ 114 5, 39| dingen kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?~ 115 5, 40| zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen, 116 5, 40| die gezegd zijn, zo zult gij ook mijn oordeel niet vinden, 117 5, 41| ik sprak: Maar zie, Here, gij zijt nabij degenen, die 118 5, 43| antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen 119 5, 43| eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te spoediger 120 5, 45| 45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, 121 5, 45| knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk geschapen 122 5, 46| vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom doet gij dat 123 5, 46| Zo gij baart, waarom doet gij dat op verscheiden tijd? 124 5, 50| ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, 125 5, 50| spreken; onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die 126 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom 127 5, 52| Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu niet gelijk 128 5, 54| 54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte 129 5, 54| Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, 130 5, 55| minder grootte zijn dan gij, als schepselen die nu beginnen 131 5, 56| toon uw knecht door wie gij uw schepsel bezoekt.~ 132 6, 10| en de hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra.~ 133 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het 134 6, 12| einde uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande 135 6, 14| nochtans zal de plaats waar gij op staat niet bewogen worden.~ 136 6, 31| 31 Indien gij dan weder bidt, en weder 137 6, 32| gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.~ 138 6, 38| 38 En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping 139 6, 40| 40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten 140 6, 41| op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, 141 6, 42| 42 De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat 142 6, 42| aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, 143 6, 45| de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel 144 6, 46| 46 En gij geboodt hun dat zij de mens 145 6, 47| Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin 146 6, 49| 49 En toen hebt gij twee dieren verordineerd, 147 6, 49| naam van het ene noemdet gij Behemoth, en de naam van 148 6, 49| naam van het andere noemdet gij Leviathan.~ 149 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander gescheiden. 150 6, 51| 51 En gij hebt aan Behemoth het éne 151 6, 52| 52 De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters 152 6, 52| verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.~ 153 6, 52| die gij wilt, en wanneer gij wilt.~ 154 6, 53| Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou 155 6, 54| bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die 156 6, 54| over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer 157 6, 54| voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt.~ 158 6, 55| voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen 159 6, 56| Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en 160 6, 56| speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de druppel, 161 6, 58| Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, 162 6, 58| eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen 163 7, 15| 15 Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk 164 7, 15| zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom 165 7, 15| verderfelijk zijt? en waarom zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk 166 7, 15| zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt?~ 167 7, 16| 16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen 168 7, 17| O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd, 169 7, 48| 48 O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd 170 7, 48| hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is 171 7, 58| Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij 172 7, 59| Verkiest u het leven, opdat gij leeft.~ 173 8, 2 | zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt, en 174 8, 5 | 5 Want gij zijt overeengekomen toe 175 8, 6 | 6 O Here, zo gij uw knecht niet toelaat, 176 8, 6 | aanschijn bidden, en dat gij ons zaad in het hart geeft, 177 8, 7 | 7 Want gij zijt alleen, en wij zijn 178 8, 7 | schepping uwer handen, gelijk gij gesproken hebt.~ 179 8, 8 | baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo 180 8, 8 | bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt, draagt negen 181 8, 10| 10 Want gij hebt ook de leden zelf, 182 8, 11| een tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer barmhartigheid 183 8, 12| 12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid, 184 8, 13| 13 En gij doodt hem als uw schepsel, 185 8, 14| 14 Indien gij dan die verderft, die met 186 8, 15| Here, van alle mensen weet gij het best, maar veel meer 187 8, 31| van zulke gebreken, maar gij wordt barmhartig genoemd 188 8, 32| 32 Want zo gij begerig zijt u onzer te 189 8, 32| onzer te ontfermen, dan zult gij barmhartig genoemd worden, 190 8, 34| Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, 191 8, 34| verderfelijk geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd 192 8, 36| verkondigd worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen, 193 8, 37| antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen recht 194 8, 44| evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie 195 8, 44| hem gelijk zijt, om wie gij alle dingen hebt geschapen, 196 8, 44| dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk 197 8, 45| u over uw erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.~ 198 8, 47| ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt liefhebben 199 8, 48| 48 Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;~ 200 8, 49| 49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk 201 8, 49| waardig geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen 202 8, 51| 51 Maar gij, versta dit voor u zelf, 203 8, 63| 63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen 204 8, 63| der tekenen getoond, die gij in de laatste dagen zult 205 8, 63| zult beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer 206 9, 2 | 2 Dat gij dan zult verstaan, dat deze 207 9, 4 | 4 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste 208 9, 7 | door het geloof waarmee gij geloofd hebt,~ 209 9, 13| 13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe 210 9, 23| 23 Maar gij, indien gij nog andere zeven 211 9, 23| 23 Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, ( 212 9, 23| zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve niet vasten),~ 213 9, 24| 24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, 214 9, 24| geen huis is gebouwd, en gij zult alleen eten van de 215 9, 29| 29 O Here, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt 216 9, 29| uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar geworden 217 9, 30| 30 Gij Israël, hoor mij, en gij 218 9, 30| Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar 219 9, 31| vrucht voortbrengen, en gij zult daarin verheerlijkt 220 9, 40| 40 Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd 221 9, 40| weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en 222 10, 3 | dit veld gekomen, gelijk gij ziet,~ 223 10, 6 | 6 Gij dwaze boven alle vrouwen, 224 10, 6 | boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat 225 10, 8 | bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over een zoon.~ 226 10, 11| menigte verloren heeft, daar gij maar over één zo droevig 227 10, 12| 12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren 228 10, 14| 14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt, 229 10, 16| 16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, 230 10, 16| intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen 231 10, 20| 20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad, 232 10, 21| 21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest 233 10, 24| 24 Gij dan doe uw grote droefheid 234 10, 31| harten, en waarom wordt gij ontroerd?~ 235 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want 236 10, 37| Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze 237 10, 38| zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste 238 10, 39| dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd 239 10, 41| 41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt 240 10, 41| hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten,~ 241 10, 42| 42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet 242 10, 44| 44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke 243 10, 44| gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd heeft, 244 10, 49| 49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien, 245 10, 49| haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, 246 10, 50| ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, 247 10, 50| bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd 248 10, 51| daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, 249 10, 53| Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, 250 10, 56| 56 En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor 251 10, 57| 57 Want gij zijt gelukzalig boven vele 252 10, 57| gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste, 253 10, 58| die morgen wezen zal, zult gij hier blijven.~ 254 11, 8 | 8 Gij zult niet allen tegelijk 255 11, 16| 16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk 256 11, 16| dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;~ 257 11, 36| tegenover u, en merk op hetgeen gij ziet.~ 258 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en 259 11, 39| 39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven 260 11, 42| 42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt, 261 11, 42| rust waren beledigd, en gij hebt de leugen liefgehad, 262 11, 45| 45 Daarom gij arend! verschijn niet meer, 263 12, 4 | 4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee 264 12, 4 | dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten 265 12, 8 | gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt 266 12, 9 | 9 Want gij hebt mij waardig geacht, 267 12, 9 | mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij 268 12, 11| 11 De arend, die gij hebt zien opkomen van de 269 12, 16| de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.~ 270 12, 17| gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande 271 12, 19| 19 En dat gij gezien hebt acht onderste 272 12, 22| 22 En dat gij hebt gezien drie hoofden 273 12, 26| 26 En dat gij gezien hebt, dat het grootste 274 12, 29| 29 En dat gij gezien hebt twee vederen, 275 12, 31| 31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, 276 12, 31| een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, 277 12, 31| door al zijn redenen die gij gehoord hebt.~ 278 12, 35| 35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn 279 12, 36| 36 Gij dan zijt alleen waardig 280 12, 37| schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek, 281 12, 38| 38 En gij zult ze de verstandigen 282 12, 38| leren, namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden 283 12, 39| 39 Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen, 284 12, 41| hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan deze 285 12, 42| 42 Want gij zijt alleen voor ons over 286 12, 44| 44 Indien gij ons dan verlaat, hoe veel 287 12, 46| en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs!~ 288 13, 14| 14 Gij hebt van den beginne uw 289 13, 14| deze wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht, 290 13, 14| mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,~ 291 13, 21| openbaren hetgeen waarvan gij gesproken hebt.~ 292 13, 22| 22 Dat gij van deze gezegd hebt, die 293 13, 25| verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man opklimmend 294 13, 27| 27 En dat gij uit zijn mond hebt zien 295 13, 32| Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien opkomen.~ 296 13, 36| vertoond worden, gelijk gij gezien hebt, dat de berg 297 13, 39| 39 En dat gij gezien hebt, dat hij een 298 13, 47| gaan mogen; daarom hebt gij deze menigte vreedzaam gezien.~ 299 13, 52| 52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden 300 13, 53| verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks 301 13, 53| gezien hebt, en om welks wil gij alleen hier verlicht zijt.~ 302 13, 54| 54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten, 303 13, 55| 55 Gij hebt uw leven gericht door 304 14, 6 | 6 Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze 305 14, 6 | openbaar maken, en deze zult gij verbergen.~ 306 14, 8 | gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de verklaringen, 307 14, 8 | en de verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij 308 14, 8 | gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.~ 309 14, 9 | 9 Want gij zult weggenomen worden van 310 14, 15| 15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen 311 14, 17| gezicht haast komen dat gij gezien hebt.~ 312 14, 19| ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik 313 14, 24| 24 Maar gij, bereid u veel busbomen 314 14, 25| dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.~ 315 14, 26| dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar 316 14, 26| openbaar maken, en sommige zult gij de wijzen heimelijk overgeven; 317 14, 26| morgen te dezer ure zult gij beginnen te schrijven.~ 318 14, 33| 33 En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn 319 14, 34| 34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam 320 14, 34| onderrichten laat, zo zult gij levend behouden worden, 321 14, 34| worden, en na de dood zult gij barmhartigheid verkrijgen.~ 322 14, 45| Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het 323 14, 46| laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die 324 14, 46| zult gij behouden, opdat gij die de wijzen onder het 325 15, 1 | 1 ZIET, gij zult in de oren mijns volks 326 15, 25| zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: 327 15, 27| de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve blijven. 328 15, 27| u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.~ 329 15, 46| 46 En gij Azië, die een gezellin zijt 330 15, 47| 47 Wee u, gij ellendige, overmits gij 331 15, 47| gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, 332 15, 48| 48 Gij hebt de gehate stad altijd 333 15, 51| 51 Gij zult verzwakt worden als 334 15, 53| 53 Indien gij mijn uitverkorenen ten allen 335 15, 53| verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij 336 15, 53| gij niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood,~ 337 15, 55| in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.~ 338 15, 56| 56 Gelijk gij mijn uitverkorenen zult 339 15, 57| zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen, 340 15, 59| 59 O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, 341 15, 61| 61 En als gij ternedergeworpen zijt, zo 342 15, 61| ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, 343 16, 36| 36 Maar gij dienstknechten des Heren 344 16, 64| weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer 345 16, 64| harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt 346 16, 66| 66 En gij zult schaamrood worden, 347 16, 67| 67 Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw 348 16, 67| zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor 349 16, 77| 77 En gij die mijn geboden en bevelen


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License