Chapter, Verse
1 1, 6 | zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben
2 1, 8 | mijn wet niet gehoorzaam zijn geweest; want het is een
3 1, 10| uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten, en zijn gehele
4 1, 10| Farao met zijn knechten, en zijn gehele leger geslagen.~
5 1, 17| 17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen
6 1, 20| opengehouwen? en de wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging;
7 1, 25| zo zal ik u niet genadig zijn.~
8 1, 26| bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan.~
9 1, 28| niet gebeden als een vader zijn zonen, en als een moeder
10 1, 29| gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God
11 1, 29| en ik zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen
12 1, 29| gij mij tot kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader
13 1, 29| en ik zou u tot een vader zijn?~
14 1, 34| kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod
15 2, 12| boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf;
16 2, 27| anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn
17 2, 27| zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.~
18 2, 28| heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u
19 2, 38| getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren.~
20 2, 39| de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke
21 2, 44| ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?~
22 2, 45| antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke
23 3, 7 | over hem doen komen en over zijn nakomelingen. En daar zijn
24 3, 7 | zijn nakomelingen. En daar zijn volken voortgekomen, en
25 3, 8 | ieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke
26 3, 11| overblijven, namelijk Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn
27 3, 11| zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.~
28 3, 15| hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt verlaten;
29 3, 17| het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet,
30 3, 21| ja ook allen die van hem zijn geboren.~
31 3, 26| alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten
32 4, 7 | zeide: Hoeveel woningen zijn er in het hart der zee?
33 4, 7 | der zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds?
34 4, 7 | afgronds? of hoeveel aderen zijn er boven het firmament?
35 4, 7 | het firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs?~
36 4, 9 | gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan
37 4, 10| eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij niet
38 4, 23| rechten nergens voorhanden zijn,~
39 4, 24| waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen,
40 4, 24| vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te verkrijgen.~
41 4, 25| Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen
42 4, 28| Het boze is gezaaid, maar zijn verstoring is nog niet gekomen.~
43 4, 32| getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een oogst zullen
44 4, 33| zal dit geschieden? waarom zijn onze jaren weinig en kwaad?~
45 4, 34| over de Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs
46 4, 34| tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~
47 4, 36| zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld
48 4, 38| Here, maar ook wij allen zijn vol goddeloosheid,~
49 4, 41| zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren der zielen
50 4, 50| de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.~
51 4, 51| wat zal het in die dagen zijn?~
52 5, 1 | der waarheid zal verborgen zijn, en het land zal zonder
53 5, 1 | het land zal zonder trouw zijn.~
54 5, 5 | druipen, en de steen zal zijn stem geven, en de volken
55 5, 9 | zal de kennis verborgen zijn, en het verstand zal zich
56 5, 9 | verstand zal zich verbergen in zijn binnenkameren.~
57 5, 18| ons niet, als een herder zijn schapen, in het geweld der
58 5, 34| doorgronden een deel van zijn oordeel.~
59 5, 36| mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en vergader mij
60 5, 37| binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn
61 5, 37| winden, die daarin besloten zijn: toon mij het beeld van
62 5, 38| zien, dan die bij de mensen zijn woning niet heeft.~
63 5, 40| een der dingen, die gezegd zijn, zo zult gij ook mijn oordeel
64 5, 41| degenen, die tegen het einde zijn; wat zullen nu die doen,
65 5, 41| doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of die na ons zijn
66 5, 41| zijn, of wij, of die na ons zijn zullen?~
67 5, 43| dat degenen die geweest zijn, en die nu zijn, en die
68 5, 43| geweest zijn, en die nu zijn, en die nog zijn zullen,
69 5, 43| die nu zijn, en die nog zijn zullen, op eenmaal zouden
70 5, 43| zullen, op eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te
71 5, 48| degenen die daarop gezaaid zijn tot verscheiden tijden.~
72 5, 52| tot haar zeggen: Waarom zijn degenen, die gij gebaard
73 5, 52| gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn minder
74 5, 52| voor u zijn geweest, maar zijn minder van grootte?~
75 5, 53| ook zelf zeggen: Anderen zijn die, welke in de sterke
76 5, 53| de sterke jeugd geboren zijn; en anderen, die omtrent
77 5, 54| die voor ulieden geweest zijn.~
78 5, 55| zullen van minder grootte zijn dan gij, als schepselen
79 6, 1 | toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de einden
80 6, 6 | alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door
81 6, 6 | en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.~
82 6, 7 | scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal het einde
83 6, 7 | of wanneer zal het einde zijn des vorigen, en het begin
84 6, 8 | en Ezau van hem geboren zijn, zo hield de hand Jakobs
85 6, 14| 14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans
86 6, 15| niet, want het woord zal zijn van het einde, en het fundament
87 6, 19| vernedering Sions zal vervuld zijn.~
88 6, 26| de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte
89 6, 42| behouden, opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden
90 6, 42| bezaaid en gebouwd zouden zijn.~
91 6, 44| onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt.~
92 6, 51| wonen, waar duizend bergen zijn.~
93 6, 56| die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets
94 6, 56| hebt gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken
95 6, 56| gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken met speeksel,
96 6, 57| welke als niets geacht zijn, beginnen ons te overheersen
97 6, 58| die waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.~
98 6, 59| wereld? hoe lang zal dit zijn?~
99 7, 4 | zij de rivieren gelijk zou zijn.~
100 7, 9 | zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?~
101 7, 12| de ingangen dezer wereld zijn eng geworden, en droevig,
102 7, 22| 22 Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest,
103 7, 23| dat hij niet is, en hebben zijn wegen niet gekend.~
104 7, 24| 24 En hebben zijn wet veracht, en zijn beloften
105 7, 24| hebben zijn wet veracht, en zijn beloften verloochend, en
106 7, 24| beloften verloochend, en hebben zijn rechten niet geloofd, en
107 7, 24| niet geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht.~
108 7, 28| met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven zijn,
109 7, 28| zijn, en die overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken
110 7, 32| wedergeven, die hun toevertrouwd zijn.~
111 7, 37| 37 En die na hem geweest zijn voor Israël, ten tijde van
112 7, 41| waarom zal het ook nu zo niet zijn?~
113 7, 43| des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin
114 7, 43| verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn.~
115 7, 47| droefheid, en als zij dood zijn de straf te verwachten?~
116 7, 48| maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~
117 7, 50| toch boos en ijdel geworden zijn?~
118 7, 51| 51 En dat ons weggelegd zijn woningen der gezondheid,
119 7, 55| aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis?~
120 7, 61| Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk
121 7, 62| die nog in de wereld niet zijn gekomen,~
122 7, 63| ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.~
123 7, 64| die gezondigd hebben, als zijn schepselen.~
124 7, 66| degenen die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en
125 7, 66| tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn zullen.~
126 7, 66| die voorbij zijn, en nog zijn zullen.~
127 7, 67| 67 Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid
128 7, 68| indien hij niet vergaf naar zijn goedheid, opdat degenen,
129 7, 69| vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn geheeld, en niet
130 7, 69| degenen, die door zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste
131 8, 3 | 3 Daar zijn wel velen geschapen, maar
132 8, 7 | gij zijt alleen, en wij zijn maar een schepping uwer
133 8, 8 | geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo wordt uw
134 8, 20| ogen in de hoogte verheven zijn, en in de lucht nederzien;~
135 8, 22| wiens redenen standvastig zijn;~
136 8, 30| erger dan beesten geoordeeld zijn: maar heb die lief, welke
137 8, 31| Want wij en onze vaderen zijn krank van zulke gebreken,
138 8, 31| onzentwil, die zondaren zijn.~
139 8, 33| wie vele werken weggelegd zijn, zullen uit hun werken het
140 8, 34| daartegen zo verbitterd zoudt zijn?~
141 8, 35| niemand van die geboren zijn, die niet goddeloos heeft
142 8, 41| alle die in de tijd gezaaid zijn niet worden behouden, noch
143 8, 41| noch alle, die geplant zijn wortelen krijgen, zo ook
144 8, 41| die in de wereld gezaaid zijn, worden niet behouden.~
145 8, 46| De tegenwoordige dingen zijn voor de tegenwoordige, maar
146 8, 51| van degenen, die u gelijk zijn.~
147 8, 54| 54 De smarten zijn vergaan, en de schat der
148 8, 56| Allerhoogste veracht, en hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen
149 8, 56| hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen verlaten.~
150 8, 59| wedervaren, welke hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild,
151 8, 60| Maar ook zij, die geschapen zijn, hebben de naam bevlekt
152 8, 60| die hen gemaakt heeft, en zijn ondankbaar geweest tegen
153 8, 62| andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde, en zeide:~
154 9, 1 | der tekenen, die voorzegd zijn, zal voorbij gegaan zijn,~
155 9, 1 | zijn, zal voorbij gegaan zijn,~
156 9, 4 | van den beginne geweest zijn.~
157 9, 7 | zal worden, en die door zijn werken zal kunnen ontvlieden,
158 9, 13| om welke die wereld zal zijn, zullen zalig worden en
159 9, 15| 15 Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die
160 9, 17| Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig
161 9, 17| en hoedanig de bloemen zijn, zodanig zijn ook de kleuren;
162 9, 17| de bloemen zijn, zodanig zijn ook de kleuren; en hoedanig
163 9, 18| ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde die
164 9, 19| toen gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die geschapen
165 9, 19| dergenen, die geschapen zijn in deze wereld, nadat zij
166 9, 26| des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.~
167 9, 33| die ze ontvangen hebben, zijn verloren gegaan, dewijl
168 10, 1 | geschied, toen mijn zoon in zijn slaapkamer ging, dat hij
169 10, 2 | en al mijn medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten,
170 10, 8 | allen treuren en droevig zijn, daar wij allen bedroefd
171 10, 8 | daar wij allen bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over
172 10, 10| 10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen
173 10, 16| bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt, zo
174 10, 20| gegeven wordt, want wat zijn er al ongevallen Sions!
175 10, 22| en onze heilige plaatsen zijn bevlekt, en de naam die
176 10, 22| geleden, en onze priesters zijn verbrand, en onze Levieten
177 10, 22| verbrand, en onze Levieten zijn in gevangenis gegaan, en
178 10, 22| gegaan, en onze maagden zijn geschonden, en onze vrouwen
179 10, 22| en onze rechtvaardigen zijn weggerukt, en onze kleine
180 10, 22| en onze kleine kinderen zijn verloren, en onze jongelingen
181 10, 22| verloren, en onze jongelingen zijn dienstbaar geworden, en
182 10, 22| geworden, en onze sterke mannen zijn zwak geworden.~
183 10, 23| Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost, want
184 10, 25| vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.~
185 10, 45| is omdat het dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande
186 10, 48| dat haar zoon komende in zijn slaapkamer gestorven is,
187 10, 49| deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard
188 10, 57| gelijk er weinigen geroepen zijn.~
189 11, 2 | zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen uit over de gehele
190 11, 3 | 3 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen daartegen
191 11, 4 | 4 Want zijn hoofden waren in rust, en
192 11, 5 | en zie de arend vloog met zijn vleugelen en heerste op
193 11, 6 | schepselen die op aarde zijn.~
194 11, 7 | en ziet de arend stond op zijn klauwen, en sprak tot zijn
195 11, 7 | zijn klauwen, en sprak tot zijn vederen, en zeide:~
196 11, 8 | waken, een ieder slape op zijn plaats, en wake te zijner
197 11, 10| ziet, de stem kwam niet uit zijn hoofden, maar uit het midden
198 11, 10| maar uit het midden van zijn lichaam.~
199 11, 11| 11 En ik telde zijn vederen, die tegen de andere
200 11, 24| ziet, van de zes vederkens zijn de twee afgescheiden, en
201 11, 24| de twee afgescheiden, en zijn onder het hoofd gebleven
202 11, 27| 27 En de tweede zijn eer verdwenen dan de eerste.~
203 11, 40| overwonnen, die voorbij zijn, en door zijn heerschappij
204 11, 40| die voorbij zijn, en door zijn heerschappij de wereld heeft
205 11, 44| aangezien, en ziet, zij zijn geëindigd, en hun boze daden
206 11, 44| geëindigd, en hun boze daden zijn vervuld.~
207 12, 13| en het zal vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor
208 12, 13| rijken, die daarvoor geweest zijn.~
209 12, 17| hebt, uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit het midden
210 12, 17| maar uit het midden van zijn lichaam.~
211 12, 18| vallen, maar zal weder in zijn eerste stand worden gesteld.~
212 12, 19| vleugelen, die vast waren aan zijn vleugelen.~
213 12, 20| tijden kort en jaren snel zijn zullen, en twee van die
214 12, 21| worden in die tijd, als zijn einde zal beginnen te naderen,
215 12, 24| allen die voor hen geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden
216 12, 24| hen geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden des arends
217 12, 25| 25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid
218 12, 25| Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid tezamen zullen
219 12, 26| niet meer verscheen, dit is zijn verklaring, namelijk dat
220 12, 26| namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, en nochtans
221 12, 27| die overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden.~
222 12, 30| dit de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste
223 12, 31| arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid, door al
224 12, 31| ongerechtigheid, door al zijn redenen die gij gehoord
225 12, 34| mijn palen zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk
226 12, 35| gij gezien hebt, en dit zijn de verklaringen.~
227 12, 40| niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste
228 12, 40| meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken
229 12, 43| 43 Of zijn ons de zwarigheden niet
230 12, 45| 45 Want wij zijn niet beter dan degenen,
231 12, 45| degenen, die daar gestorven zijn; en zij weenden met luider
232 12, 49| zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen
233 13, 3 | des hemels, en waar hij zijn aangezicht keerde om op
234 13, 4 | 4 En waarheen zijn stem uit zijn mond ging,
235 13, 4 | En waarheen zijn stem uit zijn mond ging, daar ontbrandden
236 13, 9 | menigte zag, zo hief hij zijn hand niet op, en hield geen
237 13, 10| 10 Dat hij uit zijn mond liet gaan als een vurige
238 13, 10| een vurige wind, en uit zijn lippen een vlammende adem,
239 13, 10| een vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan vonken
240 13, 10| en onweder, en deze allen zijn te zamen vermengd geworden,
241 13, 16| degenen, die overgelaten zijn geweest in die dagen; en
242 13, 16| meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.~
243 13, 17| Want die niet overgelaten zijn geweest, die waren treurig.~
244 13, 18| de dingen die weggelegd zijn tot op de laatste dagen,
245 13, 18| degenen die overgelaten zijn.~
246 13, 19| 19 Want daarom zijn zij in groot gevaar en veel
247 13, 22| gezegd hebt, die overgelaten zijn, daarvan is dit de verklaring:~
248 13, 23| die in het gevaar gevallen zijn, deze zijn het die de werken
249 13, 23| gevaar gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben,
250 13, 24| dat die zaliger zullen zijn die overgelaten zijn, dan
251 13, 24| zullen zijn die overgelaten zijn, dan die gestorven zijn.~
252 13, 24| zijn, dan die gestorven zijn.~
253 13, 25| 25 Dit zijn de verklaringen van dit
254 13, 26| bewaart, die door zichzelf zijn schepsel zal verlossen,
255 13, 26| degenen, die overgelaten zijn.~
256 13, 27| 27 En dat gij uit zijn mond hebt zien gaan als
257 13, 28| noch enig krijgsgeweer, en zijn geweld nochtans verdierf
258 13, 29| verlossen degenen, die op aarde zijn.~
259 13, 31| volk zal tegen het andere zijn, en het ene rijk tegen het
260 13, 33| 33 En wanneer alle volken zijn stem zullen horen, zo zal
261 13, 33| horen, zo zal een ieder in zijn land zijn krijg, die hij
262 13, 33| zal een ieder in zijn land zijn krijg, die hij tegen de
263 13, 40| 40 Deze zijn de tien stammen, die uit
264 13, 40| die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen van
265 13, 40| de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander
266 13, 43| 43 Zij zijn dan daarin getogen door
267 13, 44| totdat zij daarover gegaan zijn.~
268 13, 48| 48 Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze,
269 13, 48| overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die binnen mijn landpalen
270 13, 49| uit de volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen
271 13, 52| die in de diepte der zee zijn, zo zal niemand op de aarde
272 13, 52| of degenen, die bij hem zijn, dan op die dag.~
273 13, 56| die bij de Allerhoogste zijn, en na drie andere dagen
274 14, 9 | totdat de tijden geëindigd zijn.~
275 14, 11| delen verdeeld, en de tien zijn voorbij, en de helft van
276 14, 14| die u allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze
277 14, 18| Laat het voor u aangenaam zijn, Here.~
278 14, 20| duisternis, en die daarin wonen zijn zonder licht.~
279 14, 21| dingen die door u gedaan zijn, noch de werken die geschieden
280 14, 24| deze vijf, welke bereid zijn om snel te schrijven;~
281 14, 25| totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te
282 14, 29| vreemdelingen in Egypte, en zijn daaruit verlost geworden.~
283 14, 33| gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,~
284 14, 39| vol, als van water, doch zijn kleur was als van vuur.~
285 14, 40| geest werd versterkt in zijn geheugen.~
286 14, 44| 44 Zo zijn er in veertig dagen geschreven
287 15, 2 | geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig.~
288 15, 6 | haar schadelijke werken zijn vervuld geworden.~
289 15, 12| 12 Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen
290 15, 15| zwaard zal in hun handen zijn.~
291 15, 16| daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een
292 15, 20| mij te vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het
293 15, 23| Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd
294 15, 27| 27 Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem
295 15, 28| schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang
296 15, 33| vrees en schrik in hun leger zijn, en twist tegen hun koningen.~
297 15, 36| zal grote vrees en beving zijn op aarde.~
298 15, 39| met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had,
299 15, 40| wolken, die vol onstuimigheid zijn met het gesternte zich verheffen,
300 15, 41| des waters vervuld zullen zijn.~
301 15, 44| en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.~
302 15, 52| ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Here.~
303 15, 58| 58 En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven,
304 15, 61| ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij zullen
305 15, 61| stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.~
306 16, 9 | 9 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en
307 16, 11| gans vermorzeld worden van zijn aanschijn?~
308 16, 12| 12 Het aardrijk beeft met zijn fundamenten; de zee bruist
309 16, 13| 13 Want zijn rechterhand, die de boog
310 16, 13| de boog spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp die door
311 16, 13| spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp die door hem geschoten
312 16, 16| wederkeren, die over de aarde zijn gezonden.~
313 16, 20| verdrukking en benauwdheid zijn gezonden, als geselen ter
314 16, 22| de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij zullen
315 16, 23| hongersnood zullen overgebleven zijn.~
316 16, 24| worden, en daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal.
317 16, 25| Daar zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe,
318 16, 27| plaatsen zal grote eenzaamheid zijn.~
319 16, 28| Want een mens zal begerig zijn om een ander mens te zien
320 16, 28| een ander mens te zien of zijn stem te horen.~
321 16, 30| drie of vier olijven overig zijn,~
322 16, 33| land zal woest blijven, en zijn velden zullen verouderen,
323 16, 33| velden zullen verouderen, en zijn wegen en al zijn paden zullen
324 16, 33| verouderen, en zijn wegen en al zijn paden zullen met doornen
325 16, 54| voor God de Here en voor zijn heerlijkheid.~
326 16, 57| 57 En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd,
327 16, 57| 57 En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd, en
328 16, 58| de afgrond doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet,
329 16, 59| heeft op de wateren door zijn woord.~
330 16, 62| de mens gemaakt heeft, en zijn hart gesteld heeft in het
331 16, 66| uw beschuldigers zullen zijn, in die dag.~
332 16, 67| zonden verbergen voor God en zijn engelen?~
333 16, 69| hen doden om de afgoden te zijn tot een spijs.~
334 16, 70| die met hen eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een
335 16, 70| zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading,
336 16, 71| steden zal grote opstand zijn tegen degenen, die God vrezen.~
337 16, 72| 72 Zij zullen zijn als woedenden, en zullen
338 16, 75| de dagen der verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan
339 16, 78| van hun misdaden bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld,
340 16, 78| misdaden bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld, dat omvangen
341 16, 78| welks paden met doornen zijn bedekt, daar geen mens doorgaat,
|