Chapter, Verse
1 1, 1 | 1 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon
2 1, 1 | de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria,
3 1, 1 | zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia,
4 1, 1 | zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania,
5 1, 1 | zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok,
6 1, 1 | zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~
7 1, 1 | zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~
8 1, 2 | 2 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria,
9 1, 2 | zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth,
10 1, 2 | zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias,
11 1, 2 | zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi,
12 1, 2 | zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki,
13 1, 2 | zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua,
14 1, 2 | zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas,
15 1, 2 | zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;~
16 1, 2 | zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;~
17 1, 3 | 3 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi:
18 1, 3 | zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene
19 1, 3 | Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der
20 1, 7 | niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der
21 1, 11| 11 Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd;
22 1, 11| oosten heb ik de volken van twee provinciën, van Tyrus
23 1, 11| volken van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon,
24 1, 11| provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al
25 1, 21| Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan.
26 1, 25| verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal
27 1, 30| zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.~
28 1, 31| zo zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen,
29 1, 32| verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de
30 1, 37| 37 Ik betuig van de genade van het komende
31 1, 37| Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens
32 1, 38| is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.~
33 2, 4 | verzoekt barmhartigheid van de Here.~
34 2, 7 | onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden;
35 2, 26| 26 Van de knechten, die ik u gegeven
36 2, 26| omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.~
37 2, 27| u niet, want als de dag van de angst en de nood komt,
38 2, 33| heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb,
39 2, 39| 39 Die van de schaduw dezer wereld
40 2, 39| hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen.~
41 2, 41| volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.~
42 2, 43| 43 En in het midden van hen was een jongeling van
43 2, 43| van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger
44 2, 43| zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd
45 3, 1 | 1 IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was
46 3, 2 | Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen,
47 3, 4 | heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, toen
48 3, 10| dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.~
49 3, 16| verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob
50 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg,
51 3, 21| overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.~
52 3, 22| volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed
53 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt
54 4, 5 | of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de
55 4, 6 | geboren die kan doen wat gij van mij eist?~
56 4, 7 | welke zijn de uitgangen van het Paradijs?~
57 4, 9 | heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van
58 4, 9 | gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar
59 4, 9 | van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan
60 4, 9 | gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd
61 4, 11| allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven is, hoe
62 4, 13| Ik ging eens in een bos van bomen des velds, welke maakten
63 4, 15| Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag,
64 4, 16| 16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want,
65 4, 17| Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het
66 4, 18| gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen,
67 4, 23| ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van
68 4, 23| van uw hogere dingen, maar van de dingen die onder ons
69 4, 25| over ons aangeroepen is? Van deze dingen dan heb ik gevraagd.~
70 4, 30| gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel goddeloosheid
71 4, 35| zal de vrucht des oogstes van onze beloning komen?~
72 4, 42| die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen
73 4, 43| 43 Van het begin dan wordt u getoond,
74 4, 49| voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen
75 4, 49| en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo
76 4, 52| antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij
77 4, 52| u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden
78 5, 1 | 1 VAN de tekenen nu. ziet de dagen
79 5, 5 | 5 Het bloed zal van het hout druipen, en de
80 5, 7 | 7 En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen,
81 5, 7 | zal des nachts een stem van zich geven, die velen niet
82 5, 10| 10 En zal van velen gezocht en niet gevonden
83 5, 19| En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij.
84 5, 19| gezegd had, en hij week van mij.~
85 5, 34| te doorgronden een deel van zijn oordeel.~
86 5, 35| waarom was mij de schoot van mijn moeder niet een graf,
87 5, 35| niet zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?~
88 5, 37| zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u
89 5, 39| onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken,
90 5, 52| geweest, maar zijn minder van grootte?~
91 5, 54| merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, dan
92 5, 55| na ulieden komen, zullen van minder grootte zijn dan
93 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem
94 6, 2 | scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;~
95 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen
96 6, 8 | Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield
97 6, 8 | zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van
98 6, 8 | van het begin de verzenen van Ezau;~
99 6, 15| want het woord zal zijn van het einde, en het fundament
100 6, 16| 16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft
101 6, 17| geluid was als het geluid van vele wateren.~
102 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken,
103 6, 21| 21 En kinderen van één jaar zullen met hun
104 6, 21| ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en
105 6, 25| 25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven,
106 6, 25| zaligheid zien, en het einde van uw wereld.~
107 6, 26| aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt
108 6, 30| gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.~
109 6, 32| en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.~
110 6, 34| bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald
111 6, 39| stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog
112 6, 41| dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die
113 6, 44| 44 Want van stonden aan kwam er een
114 6, 44| menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak,
115 6, 44| begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan
116 6, 44| namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en
117 6, 49| dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth,
118 6, 49| gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.~
119 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander gescheiden. Want
120 6, 56| Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt
121 6, 56| vergeleken met de druppel, die van een vat valt.~
122 7, 6 | een vlak veld, en is vol van allerlei goederen;~
123 7, 27| 27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd
124 7, 37| zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.~
125 7, 40| voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen
126 7, 43| oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van
127 7, 43| van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid,
128 7, 48| geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~
129 7, 66| 66 En dat hij van grote barmhartigheid is,
130 7, 68| ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden
131 7, 70| 70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet
132 8, 6 | kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?~
133 8, 15| 15 En nu, Here, van alle mensen weet gij het
134 8, 15| veel meer zal ik spreken van uw volk, om hetwelk ik treurig
135 8, 16| 16 En van uw erve, om welke ik leed
136 8, 16| welke ik leed draag, en van Israël, om welke ik smart
137 8, 16| welke ik smart lijd, en van Jakob, om wie ik mij bedroef.~
138 8, 17| ik zie de overtredingen van ons die op aarde wonen;~
139 8, 20| 20 Het begin der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen.
140 8, 24| vat met uw oren de smeking van uw maaksel.~
141 8, 31| onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij
142 8, 35| waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet
143 8, 35| goddeloos heeft gehandeld, en van degenen die u belijden,
144 8, 51| onderzoek de heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.~
145 8, 53| wortel des kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid
146 8, 53| verzegeld, de zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de
147 8, 55| Daarom wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die
148 9, 4 | hiervan gesproken heeft, van de dagen aan, die voor u
149 9, 4 | de dagen aan, die voor u van den beginne geweest zijn.~
150 9, 8 | zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en
151 9, 8 | ik heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.~
152 9, 11| 11 En die van mijn wet een walg gehad
153 9, 12| 12 En toen hun nog plaats van berouw open was, die het
154 9, 21| en heb mij een wijnbezie van een druiftak behouden, en
155 9, 24| zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis
156 9, 24| en gij zult alleen eten van de bloemen des velds, en
157 9, 26| in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en
158 9, 26| kruid des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.~
159 9, 29| onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden,
160 9, 41| 41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag
161 9, 41| want, ik ben zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.~
162 10, 9 | ondergang moet betreuren van zo velen, die op haar wassen.~
163 10, 10| 10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen
164 10, 14| vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd heeft.~
165 10, 20| u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.~
166 10, 22| is teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust,
167 10, 22| is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen,
168 10, 23| allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost,
169 10, 23| ook overgegeven in handen van degenen die haar haten.~
170 10, 24| dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer
171 10, 24| een rust geven het rusten van uw arbeid.~
172 10, 26| haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid,
173 10, 26| vreselijkheid, zodat de aarde beefde van de stem der vrouw.~
174 10, 27| een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik
175 10, 28| Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen
176 10, 28| gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn
177 10, 37| toont wat deze verrukking van zinnen is. En hij antwoordde
178 10, 40| Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig
179 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars zoons
180 10, 49| begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd
181 10, 50| de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en
182 10, 50| bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt
183 10, 50| heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond,
184 10, 50| getoond, en de schoonheid van haar versiersel.~
185 10, 53| komen, waar geen fundament van enig gebouw was.~
186 10, 54| plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen
187 10, 55| heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel
188 11, 1 | en zie een arend klom op van de zee, welke twaalf vleugelen
189 11, 1 | welke twaalf vleugelen van vederen had, en drie hoofden.~
190 11, 3 | 3 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen
191 11, 6 | wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die op aarde
192 11, 10| hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~
193 11, 12| 12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond een
194 11, 20| werden mettertijd opgericht van de rechterzijde, opdat zij
195 11, 24| 24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn de
196 11, 29| dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten,
197 11, 35| en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was, verslond
198 11, 35| rechterzijde was, verslond dat van de linkerzijde was.~
199 11, 37| als een leeuw die brult, van het bos snel lopende, en
200 11, 39| dier, dat overgebleven is van de vier dieren, die ik de
201 11, 46| worde, en tot zichzelf kome, van uw geweld bevrijd zijnde,
202 12, 8 | verklaring en onderscheiding van dit gruwzaam gezicht, opdat
203 12, 10| mij: Dit is de verklaring van dit gezicht:~
204 12, 11| die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat
205 12, 16| 16 Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die
206 12, 17| hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~
207 12, 18| namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine twisten
208 12, 18| het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal
209 12, 20| snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.~
210 12, 23| verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste
211 12, 26| verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven,
212 12, 29| gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over
213 12, 34| overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die
214 12, 40| 40 En hij is van mij zo vertrokken. En als
215 12, 40| wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste tot de meeste
216 12, 42| volken als een druiftak van de wijngaard, en als een
217 12, 49| 49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal
218 12, 51| bevolen had, en ik at alleen van de bloemen des akkers, en
219 13, 2 | daar stond een wind op van de zee, die al haar baren
220 13, 5 | daar vergaderde een menigte van mensen, die men niet tellen
221 13, 5 | die men niet tellen kon, van de vier winden des hemels,
222 13, 5 | man zouden beoorlogen, die van de zee was opgekomen.~
223 13, 10| lippen een vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan
224 13, 11| verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare menigte weldra
225 13, 12| daarna zag ik de mens zelf van de berg afkomen, en een
226 13, 12| afkomen, en een andere menigte van vreedzaam volk tot zich
227 13, 13| worden, en ik werd ziek van grote verschrikking, en
228 13, 14| 14 Gij hebt van den beginne uw dienstknecht
229 13, 15| dan nu nog de verklaring van deze droom.~
230 13, 21| zal u ook de verklaring van dit gezicht zeggen, en zal
231 13, 22| 22 Dat gij van deze gezegd hebt, die overgelaten
232 13, 25| Dit zijn de verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt
233 13, 30| hij zal in een verrukking van zinnen komen over degenen,
234 13, 35| hij zal staan op de spits van de berg Sion.~
235 13, 40| zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser
236 13, 43| getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat.~
237 13, 45| door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf
238 13, 45| een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt
239 13, 48| Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die
240 13, 51| ik gezien heb, dat de man van het midden der zee opkwam.
241 13, 53| 53 Dit is de verklaring van de droom, die gij gezien
242 13, 57| vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;~
243 14, 2 | stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide:
244 14, 9 | gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan
245 14, 11| zijn voorbij, en de helft van een tiende deel.~
246 14, 14| 14 En doe van u weg de strefelijke gedachten;
247 14, 14| strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten,
248 14, 22| zal alles schrijven wat van den beginne in de wereld
249 14, 29| 29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen
250 14, 32| rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd genomen,
251 14, 39| toegereikt. Deze was vol, als van water, doch zijn kleur was
252 14, 39| doch zijn kleur was als van vuur.~
253 14, 42| verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke
254 15, 13| treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel, en van
255 15, 13| van brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte
256 15, 16| de vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun
257 15, 20| vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden,
258 15, 20| zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten,
259 15, 20| westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon,
260 15, 20| zuiden, en van het oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf
261 15, 23| 23 Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd
262 15, 28| gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.~
263 15, 29| 29 Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen
264 15, 30| staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.~
265 15, 33| En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs,
266 15, 34| Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot
267 15, 38| grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden,
268 15, 38| komen van het zuiden en van het noorden, en nog een
269 15, 38| noorden, en nog een ander deel van het westen.~
270 15, 46| Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een
271 15, 46| Babylons, en een eer zijt van haar persoon,~
272 15, 57| 57 En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult
273 15, 58| op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen
274 15, 60| en zullen een gedeelte van uw land verderven, en een
275 15, 60| land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien,
276 16, 7 | iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?~
277 16, 9 | 9 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan,
278 16, 11| niet gans vermorzeld worden van zijn aanschijn?~
279 16, 12| fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar baren
280 16, 12| worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren,
281 16, 12| aanschijn des Heren, en van de heerlijkheid zijner kracht.~
282 16, 21| zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en
283 16, 23| de anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven
284 16, 29| 29 Ja van een stad zullen er alleen
285 16, 29| tien overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken
286 16, 39| zoon baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een
287 16, 53| en de ongerechtigheid zal van de aarde weggenomen worden
288 16, 61| om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het
289 16, 68| rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw
290 16, 68| zal God u uitleiden, en van alle ongeval bevrijden.~
291 16, 69| 69 Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt
292 16, 71| 71 Want van plaats tot plaats, en in
293 16, 78| 78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en
294 16, 78| hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn;
295 16, 78| veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden
|