Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
vallen 5
vals 1
valt 1
van 295
vanwaar 2
vanwege 6
varen 4
Frequency    [«  »]
341 zijn
328 zal
297 is
295 van
256 niet
252 een
243 in

Het vierde boek Ezra

IntraText - Concordances

van

    Chapter, Verse
1 1, 1 | 1 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon 2 1, 1 | de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, 3 1, 1 | zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, 4 1, 1 | zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, 5 1, 1 | zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, 6 1, 1 | zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~ 7 1, 1 | zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~ 8 1, 2 | 2 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, 9 1, 2 | zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, 10 1, 2 | zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, 11 1, 2 | zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, 12 1, 2 | zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, 13 1, 2 | zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, 14 1, 2 | zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, 15 1, 2 | zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;~ 16 1, 2 | zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;~ 17 1, 3 | 3 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: 18 1, 3 | zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene 19 1, 3 | Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der 20 1, 7 | niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der 21 1, 11| 11 Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; 22 1, 11| oosten heb ik de volken van twee provinciën, van Tyrus 23 1, 11| volken van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, 24 1, 11| provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al 25 1, 21| Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan. 26 1, 25| verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal 27 1, 30| zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.~ 28 1, 31| zo zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen, 29 1, 32| verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de 30 1, 37| 37 Ik betuig van de genade van het komende 31 1, 37| Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens 32 1, 38| is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.~ 33 2, 4 | verzoekt barmhartigheid van de Here.~ 34 2, 7 | onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden; 35 2, 26| 26 Van de knechten, die ik u gegeven 36 2, 26| omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.~ 37 2, 27| u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, 38 2, 33| heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, 39 2, 39| 39 Die van de schaduw dezer wereld 40 2, 39| hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen.~ 41 2, 41| volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.~ 42 2, 43| 43 En in het midden van hen was een jongeling van 43 2, 43| van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger 44 2, 43| zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd 45 3, 1 | 1 IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was 46 3, 2 | Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, 47 3, 4 | heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, toen 48 3, 10| dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.~ 49 3, 16| verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob 50 3, 20| 20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, 51 3, 21| overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.~ 52 3, 22| volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed 53 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt 54 4, 5 | of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de 55 4, 6 | geboren die kan doen wat gij van mij eist?~ 56 4, 7 | welke zijn de uitgangen van het Paradijs?~ 57 4, 9 | heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van 58 4, 9 | gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar 59 4, 9 | van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan 60 4, 9 | gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd 61 4, 11| allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven is, hoe 62 4, 13| Ik ging eens in een bos van bomen des velds, welke maakten 63 4, 15| Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, 64 4, 16| 16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want, 65 4, 17| Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het 66 4, 18| gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, 67 4, 23| ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van 68 4, 23| van uw hogere dingen, maar van de dingen die onder ons 69 4, 25| over ons aangeroepen is? Van deze dingen dan heb ik gevraagd.~ 70 4, 30| gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel goddeloosheid 71 4, 35| zal de vrucht des oogstes van onze beloning komen?~ 72 4, 42| die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen 73 4, 43| 43 Van het begin dan wordt u getoond, 74 4, 49| voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen 75 4, 49| en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo 76 4, 52| antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij 77 4, 52| u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden 78 5, 1 | 1 VAN de tekenen nu. ziet de dagen 79 5, 5 | 5 Het bloed zal van het hout druipen, en de 80 5, 7 | 7 En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen, 81 5, 7 | zal des nachts een stem van zich geven, die velen niet 82 5, 10| 10 En zal van velen gezocht en niet gevonden 83 5, 19| En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. 84 5, 19| gezegd had, en hij week van mij.~ 85 5, 34| te doorgronden een deel van zijn oordeel.~ 86 5, 35| waarom was mij de schoot van mijn moeder niet een graf, 87 5, 35| niet zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?~ 88 5, 37| zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u 89 5, 39| onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken, 90 5, 52| geweest, maar zijn minder van grootte?~ 91 5, 54| merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, dan 92 5, 55| na ulieden komen, zullen van minder grootte zijn dan 93 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem 94 6, 2 | scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;~ 95 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen 96 6, 8 | Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield 97 6, 8 | zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van 98 6, 8 | van het begin de verzenen van Ezau;~ 99 6, 15| want het woord zal zijn van het einde, en het fundament 100 6, 16| 16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft 101 6, 17| geluid was als het geluid van vele wateren.~ 102 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, 103 6, 21| 21 En kinderen van één jaar zullen met hun 104 6, 21| ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en 105 6, 25| 25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven, 106 6, 25| zaligheid zien, en het einde van uw wereld.~ 107 6, 26| aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt 108 6, 30| gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.~ 109 6, 32| en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.~ 110 6, 34| bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald 111 6, 39| stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog 112 6, 41| dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die 113 6, 44| 44 Want van stonden aan kwam er een 114 6, 44| menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak, 115 6, 44| begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan 116 6, 44| namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en 117 6, 49| dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth, 118 6, 49| gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.~ 119 6, 50| 50 En gij hebt die van elkander gescheiden. Want 120 6, 56| Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt 121 6, 56| vergeleken met de druppel, die van een vat valt.~ 122 7, 6 | een vlak veld, en is vol van allerlei goederen;~ 123 7, 27| 27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd 124 7, 37| zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.~ 125 7, 40| voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen 126 7, 43| oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van 127 7, 43| van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid, 128 7, 48| geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~ 129 7, 66| 66 En dat hij van grote barmhartigheid is, 130 7, 68| ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden 131 7, 70| 70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet 132 8, 6 | kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?~ 133 8, 15| 15 En nu, Here, van alle mensen weet gij het 134 8, 15| veel meer zal ik spreken van uw volk, om hetwelk ik treurig 135 8, 16| 16 En van uw erve, om welke ik leed 136 8, 16| welke ik leed draag, en van Israël, om welke ik smart 137 8, 16| welke ik smart lijd, en van Jakob, om wie ik mij bedroef.~ 138 8, 17| ik zie de overtredingen van ons die op aarde wonen;~ 139 8, 20| 20 Het begin der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen. 140 8, 24| vat met uw oren de smeking van uw maaksel.~ 141 8, 31| onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij 142 8, 35| waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet 143 8, 35| goddeloos heeft gehandeld, en van degenen die u belijden, 144 8, 51| onderzoek de heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.~ 145 8, 53| wortel des kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid 146 8, 53| verzegeld, de zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de 147 8, 55| Daarom wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die 148 9, 4 | hiervan gesproken heeft, van de dagen aan, die voor u 149 9, 4 | de dagen aan, die voor u van den beginne geweest zijn.~ 150 9, 8 | zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en 151 9, 8 | ik heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.~ 152 9, 11| 11 En die van mijn wet een walg gehad 153 9, 12| 12 En toen hun nog plaats van berouw open was, die het 154 9, 21| en heb mij een wijnbezie van een druiftak behouden, en 155 9, 24| zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis 156 9, 24| en gij zult alleen eten van de bloemen des velds, en 157 9, 26| in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en 158 9, 26| kruid des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.~ 159 9, 29| onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden, 160 9, 41| 41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag 161 9, 41| want, ik ben zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.~ 162 10, 9 | ondergang moet betreuren van zo velen, die op haar wassen.~ 163 10, 10| 10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen 164 10, 14| vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd heeft.~ 165 10, 20| u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.~ 166 10, 22| is teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust, 167 10, 22| is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen, 168 10, 23| allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost, 169 10, 23| ook overgegeven in handen van degenen die haar haten.~ 170 10, 24| dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer 171 10, 24| een rust geven het rusten van uw arbeid.~ 172 10, 26| haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid, 173 10, 26| vreselijkheid, zodat de aarde beefde van de stem der vrouw.~ 174 10, 27| een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik 175 10, 28| Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen 176 10, 28| gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn 177 10, 37| toont wat deze verrukking van zinnen is. En hij antwoordde 178 10, 40| Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig 179 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars zoons 180 10, 49| begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd 181 10, 50| de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en 182 10, 50| bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt 183 10, 50| heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond, 184 10, 50| getoond, en de schoonheid van haar versiersel.~ 185 10, 53| komen, waar geen fundament van enig gebouw was.~ 186 10, 54| plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen 187 10, 55| heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel 188 11, 1 | en zie een arend klom op van de zee, welke twaalf vleugelen 189 11, 1 | welke twaalf vleugelen van vederen had, en drie hoofden.~ 190 11, 3 | 3 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen 191 11, 6 | wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die op aarde 192 11, 10| hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~ 193 11, 12| 12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond een 194 11, 20| werden mettertijd opgericht van de rechterzijde, opdat zij 195 11, 24| 24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn de 196 11, 29| dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten, 197 11, 35| en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was, verslond 198 11, 35| rechterzijde was, verslond dat van de linkerzijde was.~ 199 11, 37| als een leeuw die brult, van het bos snel lopende, en 200 11, 39| dier, dat overgebleven is van de vier dieren, die ik de 201 11, 46| worde, en tot zichzelf kome, van uw geweld bevrijd zijnde, 202 12, 8 | verklaring en onderscheiding van dit gruwzaam gezicht, opdat 203 12, 10| mij: Dit is de verklaring van dit gezicht:~ 204 12, 11| die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat 205 12, 16| 16 Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die 206 12, 17| hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.~ 207 12, 18| namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine twisten 208 12, 18| het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal 209 12, 20| snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.~ 210 12, 23| verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste 211 12, 26| verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, 212 12, 29| gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over 213 12, 34| overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die 214 12, 40| 40 En hij is van mij zo vertrokken. En als 215 12, 40| wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste tot de meeste 216 12, 42| volken als een druiftak van de wijngaard, en als een 217 12, 49| 49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal 218 12, 51| bevolen had, en ik at alleen van de bloemen des akkers, en 219 13, 2 | daar stond een wind op van de zee, die al haar baren 220 13, 5 | daar vergaderde een menigte van mensen, die men niet tellen 221 13, 5 | die men niet tellen kon, van de vier winden des hemels, 222 13, 5 | man zouden beoorlogen, die van de zee was opgekomen.~ 223 13, 10| lippen een vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan 224 13, 11| verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare menigte weldra 225 13, 12| daarna zag ik de mens zelf van de berg afkomen, en een 226 13, 12| afkomen, en een andere menigte van vreedzaam volk tot zich 227 13, 13| worden, en ik werd ziek van grote verschrikking, en 228 13, 14| 14 Gij hebt van den beginne uw dienstknecht 229 13, 15| dan nu nog de verklaring van deze droom.~ 230 13, 21| zal u ook de verklaring van dit gezicht zeggen, en zal 231 13, 22| 22 Dat gij van deze gezegd hebt, die overgelaten 232 13, 25| Dit zijn de verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt 233 13, 30| hij zal in een verrukking van zinnen komen over degenen, 234 13, 35| hij zal staan op de spits van de berg Sion.~ 235 13, 40| zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser 236 13, 43| getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat.~ 237 13, 45| door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf 238 13, 45| een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt 239 13, 48| Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die 240 13, 51| ik gezien heb, dat de man van het midden der zee opkwam. 241 13, 53| 53 Dit is de verklaring van de droom, die gij gezien 242 13, 57| vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;~ 243 14, 2 | stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: 244 14, 9 | gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan 245 14, 11| zijn voorbij, en de helft van een tiende deel.~ 246 14, 14| 14 En doe van u weg de strefelijke gedachten; 247 14, 14| strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, 248 14, 22| zal alles schrijven wat van den beginne in de wereld 249 14, 29| 29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen 250 14, 32| rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd genomen, 251 14, 39| toegereikt. Deze was vol, als van water, doch zijn kleur was 252 14, 39| doch zijn kleur was als van vuur.~ 253 14, 42| verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke 254 15, 13| treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel, en van 255 15, 13| van brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte 256 15, 16| de vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun 257 15, 20| vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden, 258 15, 20| zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten, 259 15, 20| westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon, 260 15, 20| zuiden, en van het oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf 261 15, 23| 23 Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd 262 15, 28| gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.~ 263 15, 29| 29 Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen 264 15, 30| staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.~ 265 15, 33| En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, 266 15, 34| Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot 267 15, 38| grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden, 268 15, 38| komen van het zuiden en van het noorden, en nog een 269 15, 38| noorden, en nog een ander deel van het westen.~ 270 15, 46| Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een 271 15, 46| Babylons, en een eer zijt van haar persoon,~ 272 15, 57| 57 En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult 273 15, 58| op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen 274 15, 60| en zullen een gedeelte van uw land verderven, en een 275 15, 60| land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien, 276 16, 7 | iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?~ 277 16, 9 | 9 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, 278 16, 11| niet gans vermorzeld worden van zijn aanschijn?~ 279 16, 12| fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar baren 280 16, 12| worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren, 281 16, 12| aanschijn des Heren, en van de heerlijkheid zijner kracht.~ 282 16, 21| zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en 283 16, 23| de anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven 284 16, 29| 29 Ja van een stad zullen er alleen 285 16, 29| tien overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken 286 16, 39| zoon baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een 287 16, 53| en de ongerechtigheid zal van de aarde weggenomen worden 288 16, 61| om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het 289 16, 68| rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw 290 16, 68| zal God u uitleiden, en van alle ongeval bevrijden.~ 291 16, 69| 69 Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt 292 16, 71| 71 Want van plaats tot plaats, en in 293 16, 78| 78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en 294 16, 78| hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn; 295 16, 78| veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License